maandag, maart 31, 2008

Joop den Uyl: drammer en dromer

http://www.hetvrijewoord.com/?p=204

Anet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987. Dromer en doordouwer (Amsterdam: Balans 2008). ISBN 9789050188180. 35 euro.




Zelden heeft een biografie zoveel aandacht gekregen als de Joop den Uyl-biografie van de journaliste Anet Bleich. Alle grote kranten schreven over haar proefschrift, het stond op teletekst en haalde zelfs het journaal.
De onthullingen die Bleich deed waren dan ook onthullend. Den Uyl had in zijn jeugd sympathie voor het nationaal-socialisme gehad (het bleek achteraf slechts een jeugdzonde te zijn) en hoewel Den Uyl als minister-president de Lockheed-affaire van 1976 op kundige wijze oploste zorgde hij ervoor dat het Nederlandse publiek niets te horen kreeg van de Northrop-affaire, een andere smeergeldaffaire waar prins Bernhard bij betrokken was.
Deze onthullingen en de zeer plezierige schrijfstijl van Bleich maken de biografie tot een erg goed boek, dat eigenlijk bij iedereen die geïnteresseerd is in / placht wat te weten over de Nederlandse politiek in de boekenkast zou moeten staan.

Den Uyl groeide op in een streng gereformeerd gezin, viel in de Tweede Wereldoorlog van zijn geloof, bekeerde zich tot de sociaal-democratie, ging schrijven voor het linkse verzetsblad Vrij Nederland en werd in 1946 lid van de Partij van de Arbeid.
Den Uyl was een man met grote ambities en had op jonge leeftijd al de ambitie om minister te worden. Als directeur van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, en als wethouder van Amsterdam wist Den Uyl zich in de kijker te spelen zodat hij in 1965 gevraagd werd om minister te worden in het kabinet-Cals. Na de val van dit kabinet in de nacht van Schmelzer werd Den Uyl leider van de PvdA.

Den Uyl komt in het boek vooral naar voren als een flexibele partijleider die met zijn tijd meeging. Hij ging in debat met andersdenkenden (Provo’s, kabouters, rebelse studenten, communisten etc.) en nam ze serieus. Toen Nederland als gevolg van de culturele revolutie van de jaren zestig ingrijpend veranderde, bewoog Den Uyl tot op zekere hoogte met de nieuwe tijd mee. Den Uyl wilde geen regent zijn en luisterde daarom naar de eisen van de radicale jongeren van Nieuw Links, een pressiegroep binnen de PvdA. Ook liet Den Uyl zich overhalen om leider te worden van het schaduwkabinet van PvdA, D’66 en PPR (de Politieke Partij Radicalen, één van de voorlopers van GroenLinks), dat een progressief kabinet moest voorbereiden.

De kracht van Den Uyl bleek meteen ook zijn zwakte te zijn. Door zo te afhankelijk te zijn van de radicalen plaatste hij zijn partij namelijk in een onmogelijke positie, waardoor in 1977 ondanks de grote verkiezingsoverwinning de formatie door de PvdA werd verloren. De partij won 10 zetels en kwam uit op 53, maar een tweede kabinet-Den Uyl zou er nooit komen omdat de christen-democraten en hun onnavolgbare leider Dries van Agt uiteindelijk liever met de VVD regeerden.
Den Uyl had hier zelf de hand in gehad: in het eerste kabinet-Den Uyl waren de christen-democraten geen volwaardige coalitiepartners maar waren ze de ‘witte rand’ van Dan Uyls rode kabinet, waarvan de kern werd gevormd door de drie partijen van het schaduwkabinet. Het CDA wilde in een tweede kabinet-Den Uyl niet opnieuw de tweede viool spelen en wilde daarom niet buigen voor de harde eisen die de PvdA stelde. Den Uyl stond erbij er keek erna. In plaats van in te grijpen en tegen de Tweede Kamerfractie, het partijbestuur en de ledenvergadering van de partij te zeggen dat hun eisen onredelijk waren, deed Den Uyl niets en kwam hij in de formatie uiteindelijk ook buitenspel te staan.

Het doel van Den Uyl was een politiek tweestromenland te creëren, waar geen ruimte was voor confessionelen maar alleen voor een progressieve en een conservatieve partij. Dit doel streefde hij na de Tweede Wereldoorlog na in Vrij Nederland en als lid van de (aanvankelijke) doorbraakpartij PvdA, en begin jaren zeventig als leider van het progressieve schaduwkabinet en leider van het eerste en enige kabinet-Den Uyl.
Als gevolg van zijn polariseren ontwikkelde het Nederlandse politieke landschap zich echter in een driestromenland, waar de zich van hun nederlagen herstellende christen-democraten het vermaledijde politieke midden van uitmaakten. De VVD van Hans Wiegel - die erg van de polarisatie had geprofiteerd en groot was geworden door zich af te zetten tegen de potverterende ‘Sinterklaas’ Den Uyl– wilde namelijk onder geen beding met de PvdA in zee.

De anders altijd voor nieuwe ontwikkelingen openstaande Den Uyl snapte na het niet tot stand komen van zijn vurig gewenste tweede kabinet de veranderde tijdgeest niet. Hij bleef tot 1986 de (betwiste) leider van de PvdA. Pas in 1989, Den Uyl was in 1987 overleden, kon de PvdA weer aanschuiven (als we het kortstondige tweede kabinet-Van Agt even buiten beschouwing laten). Den Uyl was een dromer en een doordouwer. Hij had grote idealen, grootste visioenen om de samenleving te veranderen, maar in de praktijk waren de marges hiervoor te smal. Hoewel den Uyl dit in theorie besefte en in 1970 een artikel over de ‘Smalle marges van de democratie’ schreef, waren zijn dromen te idealistisch en werkte zijn drammen (door Bleich eufemistisch doordouwen genoemd) contraproductief.

Tenslotte bevat Bleichs biografie helaas een enkel schoonheidsfoutje. Het is jammer dat de leescommissie die er niet uitgehaald heeft. Bijzonder storend vooral vond ik dat Bleich, sprekende over de ‘warme zomer van 1969’, de Praagse Lente en de studentenrellen in Parijs met dit jaartal associeert, terwijl dit allemaal toch echt 1968 plaatsvond. Bleich blijkt dus toch minder een soixante-huitard te zijn dan ik aanvankelijk dacht.
Afgezien van dit ene voorbeeld is deze opmerking trouwens positief bedoeld, want hoewel de bewondering van de feministe en voormalige linkse activiste Bleich voor Den Uyl duidelijk is, blijft ze objectief en is haar biografie ook de moeite waard voor de Den Uyl-haters. Ondergetekende heeft sympathie voor de persoon Den Uyl gekregen en is het na het lezen van dit prachtige proefschrift daarom in ieder geval niet meer.

Socialistisch Pamflet tegen de Partij van de Arbeid

Deze recensie verschijnt vrijdag 4 april in het Katern, de boekenbijlage van het Nederlands Dagblad.


Arie van der Zwan, Van Drees tot Bos. Zestig jaar succes en mislukking. Geschiedenis van de PvdA (Amsterdam : Balans 2008). ISBN 9789050189149


Arie van der Zwan, ex-topmanager, hoogleraar en biograaf, heeft een boek over zijn Partij van de Arbeid geschreven. De titel ‘Van Drees tot Bos’ en de ondertitel ‘Zestig jaar succes en mislukking’ zijn geslaagd, over de tweede ondertitel ‘Geschiedenis van de PvdA’ ben ik wat minder gelukkig. Het boek is namelijk geen geschiedenis van de PvdA, in ieder geval geen geschiedenis in enge zin. Hoofdvraag van het boek is waarom de partij het nu zo slecht doet. Van der Zwan zou hierover een essay kunnen schrijven voor het NRC Handelsblad, Trouw of Socialisme & Democratie, maar hij heeft besloten aan zijn frustraties over de slecht presenterende PvdA een heel boek te wijden. Lezers die, afgaande op de titel, denken aan een wetenschappelijk verantwoord verhaal of een gedenkboek met leuke plaatjes zoals Een partij in de tijd. Veertig jaar Partij van de Arbeid 1946-1986 (1986) van Den Uyl-biograaf Anet Bleich, worden op het verkeerde been gezet. Het boek geeft alleen de mening weer van de auteur over de PvdA, een partij waar Van der Zwan een haat-liefde-verhouding mee heeft. Als hij nu een belangrijke PvdA-prominent was - een Wim Kok, Ed van Thijn, een Klaas de Vries, een Felix Rottenberg of een Max van den Berg - dan zou zijn boek misschien enige deining kunnen veroorzaken, maar Van der Zwan is binnen de partij een linksbuiten met dissidente ideeën over de allochtonenproblematiek, kortom iemand die door de PvdA gemakkelijk genegeerd kan worden.

De gekozen vorm roept verwarring en daarom irritatie op. Ondanks het feit dat het hier om een socialistisch pamflet gaat, presenteert Van der Zwan zijn verhaal als een objectieve weergave van de geschiedenis van de PvdA. Feitelijke gebeurtenissen en juiste analyses zijn echter zeer vermengd met tendentieuze typeringen (“Het toonde evenzeer hoe begerig de PvdA was om toe te treden tot het politieke kartel en daarin zelfs een leidende rol te vervullen”, “In het machtsspel zou de KVP heel wat gewiekster blijken te zijn dan de PvdA”) en zeer gekleurde beschrijvingen (“Zoals de gevestigde orde Troelstra’s oproep in 1918 had aangegrepen om alles wat links was in de ban te doen, zo deed de opvolger van de SDAP datzelfde in mei/juni 1945 met de communisten en eenieder die zich met hen verbond of zelfs maar met hen sympathiseerde”) , die echter niet controleerbaar zijn omdat een notenapparaat in zijn geheel ontbreekt en de literatuurlijst verre van volledig is.

Kern van Van der Zwans betoog is dat de Partij van de Arbeid, sinds de oprichting in 1946, haar sociaal-democratische geboortepapieren heeft verloochend. De partij mikte namelijk op de kiezers van het midden, schudde begin jaren zestig en opnieuw in de jaren negentig haar “ideologische veren” af en liet zich, behalve in 1972/3, bij de coalitiebesprekingen waarbij men betrokken was inpakken door de verraderlijke christendemocraten.

Het is daarom niet verwonderlijk dat de Socialistische Partij van Jan Marijnissen de volle sympathie heeft van Van der Zwan, omdat de SP het gat op links opvult dat de PvdA, behalve in de tijd van Den Uyl, heeft laten liggen. De eigenlijke reden van de oprichting van de PvdA, de Doorbraak, de poging om de tegenstelling tussen confessionele en niet-confessionele partijen op te heffen en in Nederland een tweepartijenstelsel te laten doen ontstaan, wordt door Van der Zwan miskent. Dat de PvdA niet slechts de voortzetting van de vooroorlogse socialistische SDAP was maar een fusie van deze partij met de vrijzinnig-democratische VDB en de progressief-christelijke CDU, bagatelliseert hij. Zijns inzien horen de vrijzinnig-democraten eigenlijk niet bij de PvdA. Ook Wouter Bos die uit een christelijke Doorbraakfamilie komt en daarom niet zo’n zin had in de linkse lente van Marijnnissen en Femke Halsema, kan op weinig waardering van de auteur rekenen.

De Katholieke Volkspartij en later het CDA spelen in het betoog van Van der Zwan de rol van antagonist. Zij blijven, behalve tijdens het kabinet-Den Uyl en het Paarse intermezzo (1994-2002) in het centrum van de macht en geven er in de regel de voorkeur aan om met de liberalen te regeren. De stelling van RKSP-leider W.H. Nolens, dat alleen in “uiterste noodzaak” met de SDAP geregeerd mocht worden, gaat volgens Van der Zwan ook op voor de houding van de christendemocraten ten opzichte van de PvdA. Men gaat alleen met de PvdA in zee als deze partij dusdanig is verzwakt, zoals in 1989 (het kabinet-Lubbers III) en 2006 (Balkende-IV), of wanneer men uit is op een breuk met de PvdA om vervolgens weer met de liberalen te regeren, zoals in 1965/6 (Cals) en 1981/2 (Van Agt-II). Op zich is dit wel een interessante bewering, maar zo’n bewering moet worden onderbouwd en dat doet Van der Zwan in zijn uit de hand gelopen essay niet.

Interessant is wel Van der Zwans positionering in het debat over de multiculturele samenleving. Hij onderschrijft de kritiek van Bolkenstein en Fortuyn en moet niets hebben van de struisvogelpolitiek die wordt bedreven door de PvdA en het elitaire GroenLinks van Halsema. Ook hieruit blijkt dat Van der Zwan beter past bij de SP.

Van der Zwans pathetische pamflet eindigt met een aanval op Wouter Bos, die zich volgens helemaal zou laten inpakken door het CDA en door zijn pragmatische sociaal-liberale koers en de focus op hoe goed hij het in de media deed (‘De Wouter tapes’) verantwoordelijk zou zijn voor de neergang van de PvdA, die eigenlijk al was ingezet met de pragmatische Wende van Wim Kok.

Het PvdA-bashende boek, dat net als de boeiende biografie van Bleich over Joop Den Uyl bij uitgeverij Balans is verschenen, zal ongetwijfeld op het nachtkastje van Jan Marijnissen komen te liggen. Wouter Bos - die zich na het verkiezingsdebacle van november 2006 ontpopt heeft tot een uitstekend minister die in tegenstelling tot vele linkse lieden van zijn partij niet doet aan kabinetje-pesten - hoeft van Van der Zwans slagen in de lucht echter geen minuut wakker te liggen.

dinsdag, januari 29, 2008

Behoedzaam, degelijk en een tikkeltje saai

Door: Ewout Klei

Deze recensie stond in het Katern van vrijdag 25 januari 2008.

Johan den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd. 901 p. Boom, Amsterdam. 49,50 euro. ISBN 9789085065203

Pieter Wilhelm Adrianus Cort van der Linden was van 1913 tot 1918 minister-president van Nederland. In maart 2002 verkozen leden van de Eerste en Tweede Kamer hem in een enquête van het Historisch Nieuwsblad tot de beste minister-president van Nederland van de twintigste eeuw. Hij wist ons land buiten de Eerste Wereldoorlog te houden en slaagde er bovendien in om de pacificatie tot stand te brengen: in ruil voor de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs gingen de confessionelen akkoord met de hervorming van het Nederlandse kiesstelsel, waardoor het algemeen mannenkiesrecht en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werden ingevoerd en de mogelijkheid voor het vrouwenkiesrecht werd opengelaten. Cort van der Linden was dus een belangrijk Nederlands staatsman, die een biografie absoluut verdient.
Na het doorworstelen van 901 pagina’s ben ik echter wat minder enthousiast. Biograaf Johan den Hertog, die in november 2007 op de liberale staatsman promoveerde, heeft vanuit wetenschappelijk oogpunt goed werk afgeleverd, maar zijn boek is té lang, té uitvoerig en té weinig een echte biografie. De mens achter de staatsman is bijna onzichtbaar, omdat Den Hertog alle aandacht richt op de politieke werkzaamheden van de minister-president in oorlogstijd. Op deze keuze valt op wetenschappelijke gronden overigens weinig af te dingen, maar het boek is hierdoor niet altijd even leesbaar. De ook zeer uitgebreid beschreven context zit de lopende tekst soms een beetje in de weg.
Een reden voor de keus van Den Hartog om niet al te biografisch bezig te zijn is misschien het gebrek aan kleur van Cort van der Linden zelf. In tegenstelling tot partijman en populist Abraham Kuyper, van 1901 tot 1905 minister-president van Nederland, was Cort van der Linden een partijloze pacificator. Kuyper riep grote irritatie op bij vriend en vijand en was betrokken bij vele schandalen, Cort van der Linden daarentegen bleef altijd correct, redeneerde zeer juridisch en formeel en was uit op het compromis. De biografie van Jeroen Koch over Kuyper was gewaagd omstreden, de studie van Den Hertog daarentegen is degelijk maar braaf.
Degelijkheid is trouwens geen slechte politieke eigenschap. Koningin Wilhelmina moest niets van Kuyper hebben maar kon daarentegen wel veel waardering opbrengen voor de staatsmanwijsheid van Cort van der Linden, die niet het partijbelang maar het algemeen belang voor ogen had en allereerst vond dat het land goed bestuurd moest worden.
Omdat dankzij Kuyper compromisloze houding na de val van het kabinet-Kuyper in 1905 het volgens Den Hertog niet goed mogelijk was om een regering van confessionelen en liberalen te vormen, kwam er in 1913 een extra-parlementair kabinet aan de macht. Dit was een minderheidskabinet dat nogal los stond van de Kamer maar wel een politieke agenda voerde en dus niet alleen op de zaak paste. Het extra-parlementair kabinet Cort van der Linden was daardoor in staat om de impasse te doorbreken en wist zaken op te lossen die door Kuyper en co. altijd waren blijven liggen. CHU’er A.F. de Savornin Lohman en ARP’er D.P.D. Fabius waren ook voorstander van een extra-parlementair kabinet, maar vonden dat dit een koninklijk kabinet moest zijn dat alleen verantwoording hoefde af te leggen aan Wilhelmina. Cort van der Linden daarentegen was van mening dat zijn kabinet regeerde volgens de volkswil en met daadkracht de problemen oploste.
Ondanks zijn visie op de functie van het kabinet bleef Cort van der Linden het parlement belangrijk vinden. De Tweede Kamer moest de regering echter vooral gaan controleren en zich minder dan voorheen laten beheersen door partijschap. Cort van der Linden meende dat de invoering van het evenredige kiesstelsel hieraan zou bijdragen, omdat er altijd zo’n felle strijd om de kandidaten van het kiesdistrict werd gevoerd en dit na de herziening van het kiesstelsel tot het verleden zou behoren. Achteraf bleek dit volgen Den Hertog een enorme misrekening, omdat na de herziening van het kiesstelsel ook kleine partijtjes in het parlement konden komen en de partijpolitiek definitief had gewonnen. Niettemin had Cort van der Lindens pacificatie ook tot gevolg dat er aan de polarisatiepolitiek een einde was gekomen en het tot de jaren zestig nogal rustig was in de Nederlandse politiek.
De studie van Den Hertog rekent af met twee mythes. De eerste mythe is dat de liberalen en confessionelen hebben gekoehandeld over het algemeen kiesrecht en het bijzonder onderwijs, iets wat met name door VVD-ideloog Patrick van Schie in zijn proefschrift Vrijheidsstreven in verdrukking. Liberale partijpolitiek in Nederland 1901-1940 uit 2005 betoogt. Den Hertog toont namelijk aan dat Cort van der Linden en de meerderheid van de liberalen in zijn kabinet voorstander was van de financiële gelijkstelling van het bijzonder onderwijs en vond dat dit niet in strijd was met de liberale beginselen. De andere mythe is dat Nederland in oorlogstijd een passieve neutraliteitspolitiek voerde. Volgens Den Hertog bleef ons land juist neutraal omdat Cort van der Linden een zeer actieve buitenlandse politiek voerde die als doel had de strijdende landen niet tegen Nederland in het harnast te jagen. Ook hier moest Cort van der Linden dus behoedzaam opereren.
Vanwege de grote omvang en uitvoerige behandeling van zaken is het niet een boek dat je zomaar even leest maar wetenschappelijk gezien is er weinig op aan te merken. Het is dus in alle opzichten een gewichtig boek.

woensdag, januari 23, 2008

Seculiere staat hoort religieus tolerant te zijn

door Ewout Klei

http://www.nd.nl/Document.aspx?document=nd_artikel&id=107488

In het Nederlands Dagblad van 18 januari hekelt P.A. Bergwerff de zogenaamde secularisten, omdat zij niet alleen een neutrale staat zouden voorstaan maar ook een seculiere samenleving die de godsdienstvrijheid zou bedreigen. Termen als seculier en neutraal leiden volgens Ewout Klei gemakkelijk tot misvattingen.
In het commentaar in de krant van 18 januari beweert P.A. Bergwerff dat de ChristenUnie een neutrale staat voorstaat. Dat is óf pas sinds heel kort óf onjuist. In het laatste nummer van Denkwijzer , het studieblad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie, kiest Geert Jan Spijker voor 'Geen staat zonder richting'. Dat lijkt mij niet heel neutraal. Overigens is Spijker geen voorstander van een christelijke staat, waarnaar GPV en RPF wel streefden en waarvoor binnen de ChristenUnie nog steeds behoorlijk animo bestaat. De ChristenUnie is gaan schuiven en is meer democratisch geworden, hoewel de partij er mijns inziens nog niet is.

Of een staat in absolute zin neutraal kan zijn, betwijfel ik. Het niet-bestaan van absolute neutraliteit betekent echter geen vrijbrief voor een theocratisch streven naar een christelijke staat die dan op gelijke voet zou staan met een democratische staatsconceptie, zoals het niet-bestaan van absolute objectiviteit in de wetenschap geen vrijbrief mag zijn om pseudo-wetenschappelijke theorieën met echte wetenschap gelijk te stellen.

Ik ben absoluut geen absolutist, maar consequent cultuurrelativisme leidt uiteindelijk tot het goedpraten van zaken als antisemitisme, homofobie en vrouwenhaat, die met beroep op een bepaalde ideologie of religie worden verdedigd. De neutrale overheid moet tegen zulke uitwassen optreden om de vrijheid van de burgers te beschermen. Waar precies de grens ligt, is onderwerp van een heftig debat.

Seculier
Dan de term seculier. Secularisatie betekende oorspronkelijk het onteigenen van kerkelijke bezittingen door de staat. Een seculiere staat is een staat waar kerk en staat zijn gescheiden en waar religies en levensbeschouwingen op grond van gelijkheid worden behandeld, mits deze zich aan de wet houden. Secularistische staten gaan nog een stapje verder en willen religie zoveel mogelijk uit het openbare (en het liefst ook het persoonlijke) leven verbannen. Secularisme is met andere woorden een intolerante vorm van atheïsme, maar seculier is dat daarentegen niet. Met een seculiere staat heb ik daarom geen moeite, wel met een secularistische staat, bijvoorbeeld de voormalige Sovjetunie of de staat die door de feministen van Clara Wichmann en menig D66- en GroenLinks-lid wordt nagestreefd.

Een seculiere staat hoort religieus tolerant te zijn. De staat mag mensen niet dwingen om tolerant te denken (hoewel zonder tolerante mensen er geen draagvlak is voor een democratische rechtsstaat), maar van de staat mag wel verwacht worden religieuze of ideologische uitingen die de rechtsstaat fundamenteel bedreigen (terrorisme, haatpreken, begrip kweken voor terreur en geweld) keihard aan te pakken, om de goede vrede in de samenleving te bewaren.

'Seculier' is geen ideologie en 'democratie' en 'tolerantie' zijn dat ook niet. Het opkomen voor de scheiding van kerk en staat, voor vrijheid en democratie kan daarom niet op één lijn staan met ideologieën als de sociaal-democratie, de christen-democratie, de ChristenUnie-ideologie (of deze nu wel of niet democratisch is laat ik maar even in het midden), het secularisme of het islamisme. De begrippen 'seculier', 'democratie' en 'tolerantie' geven geen hoger ideologisch of religieus doel aan, maar geven wel de spelregels waaraan iedereen die in een democratische rechtsstaat leeft zich heeft te houden, omdat we anders niet kunnen samenleven. Helaas blijft het ook in deze tijd bij tijd en wijle nog steeds bitter nodig voor onze bedreigde democratische spelregels in de bres te springen.

Ewout Klei werkt aan een proefschrift over het GPV.

dinsdag, december 11, 2007

Nee tegen Karl Barth?

Deze recensie stond in het Katern (vrijdagbijlage van het Nederlands Dagblad) van vrijdag 30 november 2007.

René Barkema, Nee tegen Karl Barth? Een historisch-theologische terugblik ADChartasreeks nr. 12 (Barneveld: De Vuurbaak 2007). ISBN 9789055603817. 206 bladzijden. 15,90 euro.


Het komt niet vaak voor dat iemands eindscriptie wordt uitgegeven als een apart boek. Theoloog René Barkema kan trots zijn, want zijn studie naar de receptie van de Zwitserse theoloog Karl Barth in gereformeerd-vrijgemaakte kring is nu gepubliceerd in de ADChartasreeks van het Archief- en Documentatiecentrum Kampen.

Barkema noemt zijn studie een ‘historisch-theologische terugblik’, want behalve het verleden beschrijven (kerkgeschiedenis) wil hij de vrijgemaakte Barth-receptie ook kritisch evalueren (dogmatiek). Het resultaat is een uitstekend onderzoek geworden, dat een nieuw licht werpt op de vroege vrijgemaakte theologie in het algemeen en haar reactie op Barth in het bijzonder.

De vroege vrijgemaakte theologie moet volgens Barkema worden beschouwd tegen de achtergrond van de Afscheiding van 1834 en de Theologische School van 1854. De (nooit gepromoveerde) hoogleraren Helenius de Cock (1824-1894) en Lucas Lindeboom (1845-1933) stelden zich zeer antithetisch en polemisch op tegenover de moderne theologie van hun dagen en wantrouwden de moderne filosofie, omdat die het kennende subject centraal stelde. Gereformeerde theologiebeoefening moest de bijbel en de belijdenis (en de werken van Calvijn) gelovig en gehoorzaam verstaan en a-contextueel opvatten, want het Woord van God was klaarblijkelijk en werd samengevat door de belijdenis. Als men uitging van het subject stelde men zich niet onder het gezag van de Schrift.

Ook Klaas Schilder (1890-1952), sinds 1934 hoogleraar dogmatiek en dé man van de Vrijmaking van 1944, deelde deze afwijzende antithetische opvatting. Barkema laat zien dat Schilder wilde staan in de lijn van de Afscheiding. Hoewel Schilder zich in tegenstelling tot De Cock en Lindeboom erg verdiept had in de moderne cultuur, filosofie en literatuur, ging hij hier niet mee in discussie maar wees het absoluut af. In zijn dissertatie Zur Begriffsgeschichte des ‘Paradoxon’ mit besonderer Berücksichtigung Calvins und des nach-Kierkegaardschen ‘Paradoxon’ uit 1933 en in inaugurele oratie Barthiaanse existentie-filosofie contra gereformeerde geloofsgehoor-theologie plaatste hij de perspicuitas (klaarblijkelijkheid) van de Schrift tegenover de paradox van Barth. Sterk beïnvloed door de filosoof Søren Kierkegaard stelde Barth dat de geloofswaarheden schijnbaar tegenredelijk waren en dat Gods openbaring a-historisch was. Met beroep op Calvijn benadrukte Schilder het klaarblijkelijke en historische karakter van de opbaring: God paste zich aan de mensen aan (accommodatie) en ging in de geschiedenis een weg met zijn volk.

De vrijgemaakte theoloog die zich het meest met Barth bezighield was Cornelis Trimp (1926-). Aan hem besteed Barkema dan ook de meeste aandacht. In 1945 hield Trimp als student een dispuutlezing over Barth, in 1954 polemiseerde hij (via kritiek op de theoloog J.G. Woelderink) tegen Barth in Tot een levende troost Zijns volk en in 1961 promoveerde hij op het proefschrift Om de oeconomie van het welbehagen. Een analyse van de idee der ‘Heilsgeschichte’ in de ‘Kirchliche Dogmatik’ van Karl Barth. Trimp liet zich volgens Barkema in zijn visie op Barth sterk leiden door zijn leermeester Schilder en de traditie van de Afscheiding: tot en met het proefschrift bleef hij de Zwitserse theoloog fel bestrijden met beroep op de klaarblijkelijkheid van de bijbel.

Waar in de jaren twintig en dertig de kritiek op Barth door vele neocalvinisten werd gedeeld, was deze in de jaren vijftig en zestig verstomd. De synodaal-gereformeerde theoloog G.C. Berkouwer (1903-1996) schreef in 1954 het waarderende boek De triomf der genade in de theologie van Karl Barth, waarmee hij een streep zette door zijn polemiek van twintig jaar eerder. De vrijgemaakten zetten hun strijd in hun eentje voort, zoals ze dat deden op vele terreinen van het leven. Volgens Barkema ging het Trimp niet om de grens tussen de ene en de andere opvatting, maar om het verschil tussen waarheid en leugen. Het radicale “alles-of-niets”-denken van Schilder beheerste dus ook de theologie van Trimp.

Maar waarom waren de vrijgemaakten eigenlijk zo kritisch over Barth? De vrijgemaakten vertrouwden op de vaste beloften van Gods onfeilbare Woord. Wie aan deze fundamenten rammelde bracht de vaste burcht in gevaar, en moest daarom op nietsontziende wijze worden bestreden. Hoewel Barth na de Tweede Wereldoorlog zich een stuk voorzichtiger uitdrukte als in het interbellum en daarom op de instemmende sympathie van Berkouwer kon rekenen, blijven de vrijgemaakten de oude strijd strijden.

Omdat de burcht de afgelopen vijftien jaar behoorlijk verbouwd is en het bolwerkdenken van weleer minder sterk is, wordt Barth in vrijgemaakte kring vandaag de dag onbevangener benaderd. De scriptie van Barkema blikt kritisch terug op die tijd van antithetisch en polemisch theologiseren en is daarom een pleidooi voor een meer onbevangen en wetenschappelijke benadering van de theologie, en tevens een stimulans voor historisch onderzoek naar de vrijgemaakte theologische traditie. Welke rol speelden de polemiek en het dogma van de klaarblijkelijkheid bijvoorbeeld in de andere theologische vakken?

Tenslotte markeren het boek van Barkema en de begin dit jaar ook bij de Vuurbaak verschenen bundel Vrijgemaakte vreemdelingen van Mees te Velde en Hans Werkman een nieuwe fase in de vrijgemaakte geschiedschrijving, een wetenschappelijke fase die niet apologetisch is maar ook niet als doel heeft met het verleden af te rekenen. Omdat de vrijgemaakte zuil niet meer in de oude vorm bestaat en de ware-kerk-gedachte is losgelaten, is het vrijgemaakte verleden echt geschiedenis geworden en kan het als zodanig bestudeerd worden. Historische kennis wordt pas achteraf verkregen volgens de Duitse filosoof G.W.f. Hegel, die zei dat de uil van Minerva pas in de avondschemering aan zijn vlucht begint.


Ewout Klei

Een vrijgemaakt visioen: Verbrughs vroege visie op de staat

Dit artikel staat in het decembernummer van Denkwijzer, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie.

Op 14 april 2007 hield het WI het congres Macht en overtuiging. Stefan Paas en Ad de Bruijne namen daar afstand van de visie van GPV-theoreticus Bart Verbrugh, die streed voor “de openbare erkenning van de afhankelijkheid en hoge lofwaardigheid van God in het burgerlijke leven.” In dit artikel, dat gebaseerd is op nieuw bronmateriaal uit het archief van Verbrugh, wil ik kijken naar de visie van Verbrugh in de tweede helft van de jaren veertig, toen zijn politieke systeem (net als de GPV-burcht) nog in de steigers stond. Tegen welke achtergronden vond Verbrughs politieke ideeënvorming in deze jaren plaats en hoe dacht hij over de verhouding tussen kerk en staat, theocratie en democratie?

Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler.

Verzuiling en eenheidsstreven
Na de Tweede Wereldoorlog verlangden idealistische intellectuelen naar de opheffing van de verzuiling. Het Nederlandse volk moest een eenheid vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. In tegenstelling tot de vooroorlogse SDAP was de in 1946 opgerichte PvdA niet antichristelijk. Linkse christenen als W. Banning en J.J. Buskes waren tot in de jaren zestig prominent aanwezig in de partij.
De wens tot volkseenheid was overigens niet louter een linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Chirstelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de katholieke politicus C.P.M. Romme en de hervormde theoloog A.A. van Ruler, die Verbrugh diepgaand heeft beïnvloed.

Invloed Van Ruler
Van Ruler was de drijvende kracht achter de Protestantse Unie (PU), een politieke partij die in 1946 niet in de Kamer werd verkozen en daarna als stichting tot in de jaren tachtig het blad De vrije natie zou uitgeven. De PU was volgens Van Ruler ten volle up-to-date. Zijn partij wilde ook een doorbraak. Het was echter geen doorbraak van een eenheidspartij, maar een doorbraak door de neutraliteit, een doorbraak tot op de geestelijke grondslag van de Nederlandse staat. De grondwet moest worden hervormd in christelijke zin. Hij had daarom felle kritiek op de ARP en de CHU die volgens hem alleen maar uit waren op het herstel van de vooroorlogse confessionele coalitie en de neutrale staat hadden geaccepteerd. Ze hadden hun “profetisch-apostolische oer-gereformeerde agressiviteit” verloren. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. Het was theocratie of christenvervolging. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Zij was pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zou innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom”. Christenen moesten daarom theocratie eisen:

“De naam van God is geheel eenig in zijn imperialisme en intolerantie. Als men daarvoor opkomt, dan moet men er duidelijk bij zeggen, dat men niet tevreden kan zijn, als men ook een duit in het zakje mag doen, maar dat het Woord van God een albeheerschende en organiseerende macht is en dat men dáárvoor plaats zoekt in het staatsbestel en dat men daarom vóór alle andere dingen eerst de grondwet gewijzigd wil zien. Men heeft dan alle kans, outcast te worden, omdat men het schoone spel van schijn, het politiek ballet op den dansvloer der neutraliteit ruw verstoort, maar dat moet men riskeren.”

Theocratisch Utopia
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Men zou maar doen alsof men gelooft ter wille van het dagelijks brood en de politieke macht. Maar dat vond Van Ruler van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn eschatologie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.

Gods eer in het publieke leven
In de jaren 1945-1950 debatteerden de gereformeerd-vrijgemaakten druk over hun ‘politieke roeping’. De meeste aandacht ging uit naar de vraag of het nog mogelijk was om met de synodalen in organisatorisch verband samen te werken. Verbrugh vond deze vraag echter niet zo interessant. Hij zocht naar een antwoord op de “christen-democratische” visie van Kuyper. Hij wilde Van Rulers visie in zoverre aanpassen, dat de vrijgemaakten er ook mee uit de voeten zouden kunnen. Hij vermeed daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven.
In het nooit gepubliceerde Universeel Christelijk Manifest ziet Verbrugh politiek, net als Van Ruler, als een gestalte van Gods Koninkrijk. Ook Verbrughs eschatologie draaide om de politiek. Volgens hem had het universele christendom haar politieke betekenis verloren toen het in de Middeleeuwen werd opgeofferd aan de absolute willekeur van keizers en koningen. Door de Reformatie in de zestiende eeuw leek het erop of het universele christendom weer aan de macht zou komen, maar rationalistische krachten kregen dankzij het humanisme en de Verlichting de overhand. Vooral de democratische staatsinrichting van 1848 was het propagandamiddel van het rationalisme. Dit moest worden teruggedraaid opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh moest de kerkelijke kloof met de hervormden overbruggen. Hoewel de vrijgemaakten net als Van Ruler de pluriformiteitsleer van Kuyper afwezen, waren ze het natuurlijk niet eens met zijn stelling, dat de Nederlandse Hervormde Kerk de Nationale Kerk was. Wel wezen ze de neutrale overheid af. Verbrugh probeerde een vrijgemaakte visie te ontwikkelen. Hij correspondeerde hierover met verschillende mensen en schreef er over in verschillende kerk- en opiniebladen.

Groots visioen
Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland. Dit protestants-christelijke blad was van de naoorlogse euforie doordrenkt. Hoog-ideële beginselopvattingen van christelijke staatkunde werden in dit blad gepropageerd. Ook werd er gepleit voor meer eenheid op rechts. Gereformeerde ARP’ers en hervormde CHU’ers die voor de oorlog nauwelijks met elkaar in gesprek gingen, discussieerden in het blad over de toekomst van Nederland. Bovendien besteedde het blad aandacht aan Protestantse Unie en de vrijgemaakten. De vrijgemaakte theoloog B. Holwerda had in de zomer van 1945 zelfs een artikelenserie voor het blad geschreven, waarin hij pleitte voor eenheid op principiële basis en voor democratisering van het partijwezen, en betoogde dat het initiatief bij de kiesverenigingen moest liggen.
Verbrugh’s ideeën waren minder praktisch en hadden meer weg van een groots visioen. Naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid wilde Verbrugh dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,

“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”

Hiermee koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. De partij moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen.

Bilderdijk in plaats van Groen
Meer ruimte kreeg Verbrugh in de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden, waarvoor hij in de periode november 1947 – januari 1948 de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’ schreef. Verbrugh pleitte in zijn serie voor een christelijke grondwet. Hij had bezwaar tegen de onveranderde toepassing van de beginselen van Groen en Kuyper in zijn eigen tijd. Zij ontwikkelden hun ideeën in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich volgens Verbrugh nu tegen de christenen gekeerd. Men was daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Verbrugh wilde niet teruggrijpen op de antirevolutionaire eenzame evangeliebelijder en staatsman Groen van Prinsterer maar op de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Hieruit blijkt duidelijk dat de politiek die Verbrugh in de jaren veertig voorstond niet antirevolutionair maar reactionair was. De concrete ‘hervormingen’ die hij voorstond wijzen ook in reactionaire richting uit.

Vrij Politiek Tractaat
De ideeën voor een nieuw staatkundig program werden uitgewerkt in het Vrij Politiek Tractaat (VPT), dat Verbrugh in 1948 schreef. Verbrugh begon zijn traktaat met een “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er volgens hem voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.

Radicale aanpak
Het VPT had hiervoor echter een radicale oplossing bedacht: de gelovigen moesten de leiding nemen in het openbare leven. Dit was volgens Verbrugh de enige manier om aan de dreigende tirannie te ontsnappen. Hij wilde daarom dat het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” werd ingetrokken en dat partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden werden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen. Die zou het volk hebben te wijzen op God, aan wie de overheid haar gezag ontleende – onder toezicht van ware gelovigen- en op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld.
Verbrugh vond echter wel dat de rechtszekerheid van alle onderdanen moest worden gehandhaafd. Een hooggerechtshof, onder leiding van H.M. de koningin, waarvan de leden gekozen moesten worden door de politieke geloofsgemeenschap, was de kroon op het werk. Dit hof moest wetten toetsen aan de grondwet en kon besluiten die in strijd waren met het christendom terugdraaien omdat ze ‘ongrondwettelijk’ waren. Volksinvloed mocht, maar volkssoevereiniteit was uit den boze.
Verbrugh maakte aan het slot van zijn traktaat een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV, de werkgemeenschap was daarentegen veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.

Burke stichting als bondgenoot?
Dit laatste idee is Verbrugh altijd trouw gebleven. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze ‘flirtation’ kwam niets terecht omdat B.J. Spruyt c.s. het christendom meer als middel dan als politiek doel zagen.

Spanning in ChristenUnie
De ideeën van Verbrugh waren in de jaren veertig in zekere zin up-to-date. Hij streefde net als vele anderen naar een nieuwe bezieling van Nederland. Verbrugh is erg beïnvloed door Van Ruler en heeft van diens ideeën overgenomen, hoewel hij het begrip ‘theocratie’ vermeed en de kerk als instituut geen bijzondere plek in de staat toedichtte. Hoewel Verbrugh een voorstander is van de scheiding van kerk en staat moeten we zijn vroege visie als theocratisch typeren. In navolging van Van Ruler vatte Verbrugh de staat op als een gestalte van Gods Koninkrijk, waarbij dus de eis hoorde dat de staat christelijk behoorde te zijn.
Begin jaren zestig, toen zijn ideeën in het GPV-program terechtkwamen, zou Verbrugh afstand nemen van de meest vergaande ideeën in het VPT, waaronder de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen. Maar de democratie als regeringsvorm zou hij nooit accepteren. Verbrugh bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
Ook het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, houdt aan deze theocratische ideeën vast. Omdat de ChristenUnie – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, maar zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.


Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het GPV.

vrijdag, november 16, 2007

Leden CU: waar blijft óns geluid?

http://www.nrc.nl/binnenland/article823852.ece/Leden_CU_waar_blijft_ons_geluid

Gepubliceerd: 16 november 2007 16:07 Gewijzigd: 16 november 2007 16:08
De ChristenUnie wordt steeds pragmatischer, tot verdriet van de traditionele achterban. De partij moet concessies doen, bijvoorbeeld over abortus. „Zo worden we overbodig.”

maandag, november 05, 2007

Yvette Lont vertolkt het échte ChristenUnie-geluid (opinie)

Dit artikel stond in Trouw van 5 november `2007

Ewout Klei, historicus, schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond

Progressief Nederland vreesde de nieuwe coalitie maar de CU moest haar kroonjuwelen in de ijskast zetten.

Voormalige prostituee en raadslid voor de ChristenUnie in Amsterdam-Zuidoost Yvette Lont is de horzel in de pels van het landelijke bestuur van haar partij. Als vurige bekeerling komt Lont vaak in het nieuws met haar explosieve uitspraken over homoseksualiteit. De orthodox-christelijke partij profileerde zich in het verleden vooral op micro-ethische kwesties maar moest als regeringspartij afstand nemen van haar kroonjuwelen. Spreekt Lont alleen namens zichzelf of namens een groot deel van de partijachterban? In hoeverre is de CU nog een antihomopartij?
De in 2000 ontstane ChristenUnie komt voort uit het Gereformeerd Politiek Verbond en de Reformatorische Politieke Federatie. Het in 1948 opgerichte GPV was een kleine partij die een sterke band had met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) die zich in 1944 van de Gereformeerde Kerken hadden afgescheiden. Het GPV, vanaf 1963 altijd met één of twee Kamerleden in het parlement vertegenwoordigd, bracht kundige politici voort die om hun kennis en kunde alom werden/worden gerespecteerd, zoals Pieter Jongeling, Gert Schutte, Eimert van Middelkoop en Arie Slob.
De RPF was veel jonger en onstuimiger. Hoewel de partij pas in 1975 werd opgericht was het – net als de Evangelische Omroep, het Reformatorisch Dagblad en het weekblad Koers – een vrucht van de rechts-christelijke tegenbeweging tegen de culturele revolutie van de jaren zestig. Onder leiding van EO’er Meindert Leerling voerde de RPF een kruistocht tegen abortus, euthanasie en het voorontwerp voor een wet gelijke behandeling. In 1994 werd Leerling opgevolgd door Leen van Dijke, die in 1996 in de Nieuwe Revue homoseksuelen met dieven vergeleek.
Misschien heeft de RPF maar één goede politicus voortgebracht: An-dré Rouvoet, sinds 1994 Kamerlid. Hij stond als pragmatische principepoliticus een iets rekkelijkere politiek voor dan zijn voorgangers en had goed bij het GPV gepast, hoewel hij daarvoor gereformeerd-vrijgemaakt had moeten zijn. Rouvoet slaagde waar GPV en RPF faalden: serieus genoeg te worden genomen om aan de regering deel te nemen.
Toen de ChristenUnie in februari 2007 in de regering kwam, zag progressief Nederland de nieuwe coalitie met vrees tegemoet. Zou abortus weer strafbaar worden? Werd winkelen en zwemmen op zondag verboden? En zou het homohuwelijk worden teruggedraaid? Niets van dit al gebeurde, omdat de CU voor haar oude kroonjuwelen (en die van de SGP) geen democratische meerderheid kon vinden. Wel lukte het de partij dat er in het regeerakkoord een passage kwam waarin stond dat er ruimte moest komen voor ambtenaren die weigeren homo’s te trouwen.
Is de ChristenUnie anno 2007 nog een antihomopartij? Niet zo erg meer. In het regeerakkoord werd een passage opgenomen waarin stond dat homodiscriminatie moest worden tegengegaan (hoe kan dat terwijl de regering discriminatie door trouwambtenaren wel legitimeert?) en partijvoorzitter Blokhuis wilde, nadat Monique Heger ’vrijwillig’ opstapte als raadslid van Wageningen omdat ze een lesbische relatie was aangegaan, niet zeggen dat een homoseksuele levenswijze per definitie onverenigbaar was met het bekleden van een functie in de ChristenUnie, omdat de verschillende kerken hier anders over dachten.
Lont verzet zich tegen de dubbelzinnige opstelling van de CU tegenover homoseksualiteit, als gevolg van deelname aan het kabinet Balkenende IV, en getuigt hier op de oude RPF-wijze tegen. Ook antiabortusactivist Bert Dorenbos, evangelist Johan Frinsel, historicus/polemist Arie van Deursen en oud-politicus Meindert Leerling zelf hebben grote moeite met de regeringsdeelname van de CU, omdat de partij hiervoor haar kroonjuwelen in de ijskast heeft gezet. En ze hebben nog gelijk ook. De Bijbel wijst homoseksualiteit ondubbelzinnig af en allen die dit boek van kaft tot kaft letterlijk willen nemen kunnen niet anders dan dit concluderen.
Voor de CU, als bijbelgetrouwe partij, is Lont lastig. Ze heeft vanuit het CU-standpunt gelijk. Zij vertolkt het échte CU-geluid. De enige manier om van haar af te komen is als de CU wat losser van de Bijbel gaat staan en nog meer dan nu een programpartij wordt, een socialer CDA dus. Aangezien de CU met het oog op de achterban haar principes voorlopig niet en misschien wel nooit bijstelt, doen christelijke homoseksuelen er verstandig aan de ChristenUnie voorlopig(?) rechts te laten liggen en te kiezen voor een andere partij.

woensdag, oktober 24, 2007

Bewegingen gaan, partijen blijven bestaan

Dit artikel staat in het Nederlands Dagblad van woensdag 24 oktober 2007.

Op 17 oktober richtte Rita Verdonk ‘Trots op Nederland op’, geen politieke partij maar een beweging. Politieke partijen hebben volgens Verdonk afgedaan. Naar het voorbeeld van Marco Pastors (ÉénNL) en Geert Wilders (PVV) bepaalt bij ToN alleen de grote leider het beleid en mogen de volgelingen slechts donateur worden. Deze dictatoriale visie op het partijleven is misschien nieuw, de kritiek op het ‘oude’ partijenstelsel is echter bijna net zo oud als dit stelsel zelf.
Sinds 1918 kent ons land het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit stelsel betekende de overwinning van de compromissenpolitiek. Omdat na 1918 geen enkele politieke partij er in geslaagd is de meerderheid te behalen, moest er met andere partijen in een coalitie worden samengewerkt. Mannen (en vrouwen) die liever geen compromissen wilden sluiten hebben sindsdien getracht dit stelsel te doorbreken dan wel te laten ontploffen.
De oudste beweging tegen het nieuwe systeem was de in 1917 opgerichte Economische Bond van M.W.F. Treub. Hij wilde een beweging die boven het oude, achterhaalde partijgekrakeel uitging en slechts het belang van ’s lands economie voor ogen had. Tijdens de Eerste wereldoorlog, toen Nederland neutraal was gebleven, had Treub als minister van financiën een voortvarend economisch beleid gevoerd en bezwoer de dreigende financiële crisis. Hij vond dat “mannen van zaken” ook na de oorlog Nederland moesten leiden, maar zijn partij behaalde ondanks een indrukwekkende verkiezingscampagne in 1918 maar drie zetels.
In 1931 richtte Anton Mussert Nationaal-Socialistische Beweging op. In plaats van ‘recht door zee’ riepen de NSB’ers ‘hou zee’ en streden ze voor een sterke regering, afschaffing van het individualistische kiesrecht en een beperking van de vrijheid van drukpers maar ook voor arbeidsplicht, een corporatieve ordening van de samenleving en een economie in dienst van de volksgemeenschap.
Na de oorlog was de term beweging ondanks de NSB niet besmet. In 1945 richtten enkele intellectuelen, die in de Tweede Wereldoorlog gevangen hadden gezeten in het krijgsgevangenkamp te Sint Michielsgestel, onder leiding van Wim Schermerhorn de Nederlandse Volksbeweging (NVB) op. Koningin Wilhelmina benoemde Schermerhorn op 24 juni 1945 tot minister-president en hoopte dat hij de antithese in de Nederlandse politiek tussen christelijke en niet-christelijke partijen zou doorbreken, zodat er in ons land (weer) een tweepartijenstelsel zou ontstaan.
Schermerhorn was ook betrokken bij de in februari 1946 opgerichte Partij van de Arbeid (een fusie tussen de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, de Vrijzinnig Democratische Bond en de Christelijk-Democratische Unie), die aanvankelijk ook uit was op de Doorbraak. Protestanten en katholieken die voor de oorlog niet op de atheïstische SDAP wilden (en mochten) stemmen kregen in de PvdA een eigen werkgroep. Niettemin mislukte de door de PvdA gewilde Doorbraak. De nieuwe partij behaalde bij de verkiezingen van 1946 maar 28,3% van de stemmen, zo’n 2% minder dan de SDAP, VDB en CDU samen in 1937.
Het in 1966 opgerichte D’66 zag zichzelf aanvankelijk ook niet als een partij als alle anderen en wilde het oude partijenstelsel, inclusief D’66 zelf, laten ‘ontploffen’. Toen dit niet lukte besloten Hans van Mierlo en de zijnen met de PvdA en de Politieke Partij Radicalen (PPR) samen te werken in het schaduwkabinet-Den Uyl. Omdat de partijen van het schaduwkabinet-Den Uyl bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 en 1972 niet de meerderheid wisten te behalen en Joop den Uyl voor de formatie van zijn eerste (en tevens het laatste) kabinet moest samenwerken met de confessionelen mislukte ook deze doorbraak.
Blokvorming was in de jaren zestig en zeventig echter niet een louter linkse aangelegenheid: de christendemocratische Katholieke Volkspartij, Antirevolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie begonnen na de desastreuze confessionele verkiezingsnederlaag van 1967 ook steeds meer met elkaar op te trekken wat in 1980 uiteindelijk leidde tot het Christen-Democratisch Appèl.
Rechts van de christendemocraten werkte bovendien het kleine Gereformeerd Politiek Verbond van 1966 tot 1972 samen met het Nationaal Evangelisch Verband, een supportersvereniging van kiezers die geen lid van het GPV mochten worden omdat ze niet lid waren van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). GPV’er Bart Verbrugh - architect van deze bijzondere samenwerking die in zekere beschouwd mag worden de ChristenUnie avant la lettre - hoopte dat het GPV en het NEV de stoottroepen zouden vormen van een nationaal-christelijke volksbeweging (sic!) die de revolutie van de jaren zestig zou moeten tegenhouden en terugdraaien. Verbrugh en de zijnen wilden een “Nieuw Nederland” met een christelijke bezieling. Democratisch was deze droom niet. Nieuw Nederland moest een hooggerechtshof krijgen onder voorzitterschap van de koning die wetten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon vernietigen, zodat het christelijke karakter van Nederland gewaarborgd bleef. Wilders was dus zeker niet de eerste die het “joods-christelijke” karakter van onze cultuur wilde vastleggen.
Terug naar de ToN. De pogingen van verschillende politieke partijen in Nederland om een beweging te vormen die voor een volkseenheid zou moeten zorgen zijn allemaal mislukt. Verdonk mag misschien zeggen dat ze minister-president wil worden, maar in de Nederlandse politiek moeten compromissen worden gesloten en rekening worden gehouden met andere partijen. Hopelijk leren Verdonk en haar potentiële kiezers deze les uit het verleden: bewegingen komen en bewegingen gaan, maar het vermaledijde partijenstelsel blijft altijd bestaan.

Ewout klei is historicus en schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond

donderdag, september 27, 2007

Kamper Schooldag 26 september 2007

Vrijgemaakte visionairs: Francke en Verbrugh

Voor de Tweede Wereldoorlog stemden bijna alle gereformeerden op de Antirevolutionaire Partij, de ARP, de politieke partij die in 1879 door Abraham Kuyper was opgericht en in de jaren dertig onder leiding van Hendrik Colijn haar bloeitijd had beleefd. Na de Vrijmaking van 1944 was stemmen op de ARP voor veel vrijgemaakten echter niet meer een vanzelfsprekendheid. Kon men in de politiek eigenlijk nog wel samen strijden met mensen met wie in de kerk een bitter conflict was uitgevochten? Omdat er onderling verschillend werd gedacht over samenwerking met synodalen, werden er in 1946, 1947 en 1948 politieke congressen gehouden, waar de vrijgemaakten zich bezonnen over hun politieke roeping. Bovendien maakten in sommige plaatsen, te beginnen bij Berkel en Rodenrijs, lokale afdelingen, de kiesverenigingen, zich vrij van de ARP. Na afloop van het Amersfoorts Congres op 1 april 1948 werd door zes vrije kiesverenigingen het Voorlopig Verband van Vrije Kiesverenigingen opgericht, dat in 1950 het Gereformeerd Politiek Verbond zou gaan heten.
Deze politieke partij werd in haar begintijd door dominees gedomineerd. Één belangrijke GPV-dominee was Joh. Francke, predikant van Rotterdam-Delfshaven. Zijn kerkelijke visie op politiek zou in de jaren veertig en vijftig het GPV overheersen en bleef ook daarna van grote invloed. Francke vond dat een christelijke politieke partij niet aan een beginselprogram gebonden mocht zijn, want die zouden misschien de plaats van de bijbel in kunnen nemen. Kuyper had gesproken over ‘eeuwige beginselen’. Eeuwig was volgens Francke alleen Gods Woord. Een echte christelijke politieke partij kon daarom alleen gebonden zijn aan de bijbel en aan de drie formulieren van eenigheid: Schrift en Belijdenis dus. Net als Schilder was Francke van mening dat het leven één was. Men was in heel het leven gebonden aan die ene belijdenis. Men was bovendien gebonden aan de totale belijdenis. In zijn toespraak uit 1949, getiteld De enige grondslag, ging Francke alle artikelen van de NGB bij langs en liet hij zien dat elk artikel betekenis had voor de politiek. Dit waren ook de artikelen 27-29 die handelden over de ware kerk. Een echte christelijke politieke partij was volgens Francke een partij waar alleen vrijgemaakten lid van konden worden, want de vrijgemaakten waren immers de ware kerk.
Er was behalve een kerkelijke ook een politieke stroming in het GPV. Aanvankelijk was deze heel zwak. In de bundel Het Amersfoorts Congres van 1948, geredigeerd door George Harinck en te koop bij het Archief en Documentatiecentrum is hier dan ook nauwelijks aandacht voor. Nieuw bronnenmateriaal, voornamelijk het archief van de in 2003 overleden GPV-ideoloog dr. A.J. Verbrugh, die decennialang de politieke stroming van het GPV in zijn eentje belichaamde, biedt echter beter licht op deze kant van de zaak.
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak, de poging om de verzuiling te doorbreken, en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler. Om Verbrugh te begrijpen moet ik eerst hier iets over gaan zeggen.
Na de Tweede Wereldoorlog waren idealistische intellectuelen van mening dat het Nederlandse volk een eenheid moest vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had volgens de vernieuwers afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. De in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid was een partij voor socialisten en voor christenen en had een aparte werkgroep voor katholieken en een voor protestanten.
De wens tot volkseenheid was echter niet een louter linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Christelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de hervormde theoloog Van Ruler, wiens theocratische visie op politiek van grote invloed is geweest op het denken van Verbrugh.
Van Ruler wilde de Nederlandse grondwet hervormden in christelijk-nationale zin. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Het was theocratie of christenvervolging. Christenen waren daarom pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zouden innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom.
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Er zouden mensen kunnen zijn die zeiden te geloven alleen omdat ze een baantje in de politiek wilden hebben. Van Ruler vond dit erg maar niettemin van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn heilshistorie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Terug naar Verbrugh. Verbrugh kon zich zeer in de visie van Van Ruler vinden. Ook Verbrugh moest niets weten van een neutrale overheid. De overheid moest wijzen op Gods majesteit. Omdat Van Ruler hervormd was moest Verbrugh diens visie op zo’n manier aanpassen, dat de vrijgemaakten ermee uit de voeten konden en de kerkelijke kloof werd overbrugd. Verbrugh vermeed in zijn eigen visie daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven. Verbrugh wilde de democratische grondwet van 1848 terugdraaien opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh verwoordde zijn visie in verschillende bladen. Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland, een interkerkelijk blad dat streefde naar een rechts-christelijke doorbraak. Dit was ook het doel van Verbrugh. Hij wilde naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid (niet te verwarren met de Partij voor de Vrijheid van Wilders) dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Net als Van Ruler koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. Zijn PvdC moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen. Een gans andere partij dus dan het kerkelijk gesloten GPV dat Francke voor ogen had!
Eind 1947 schreef Verbrugh voor de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’, waarin hij bezwaar maakte tegen de onveranderde toepassing van Antirevolutionaire beginselen. Groen van Prinsterer en Kuyper hadden hun ideeën ontwikkeld in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu echter in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich nu tegen de christenen gekeerd. Men was volgens Verbrugh daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Hoewel het GPV en ook Verbrugh zich vaak hebben beroepen op Groen van Prinsterer, was Verbrugh aanvankelijk nogal kritisch over de negentiende-eeuwse politicus. Verbrughs held in de jaren veertig was de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot de antirevolutionair Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had contrarevolutionair Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Net als Bilderdijk wilde Verbrugh de revolutie niet remmen maar terugdraaien. De oplossing was een ‘nieuw’ staatkundig program. Verbrugh werkte dit program uit in het zogenaamde ‘Vrij Politiek Tractaat’ van 1949, waarin hij zijn ideaal van een open PvdC probeerde te verenigingen met Francke’s idee van een gesloten politieke partij.
De ondertitel van het Vrij Politiek Tractaat was: “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Om aan de dreigende tirannie te ontsnappen moesten de gelovigen de leiding nemen in het openbare leven. Het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” moest worden ingetrokken en partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen dat het volk zou wijzen op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld. De kroon op Verbrughs staatkundig program was een hooggerechtshof, voorgezeten door de Koningin, dat door het parlement aangenomen wetten moest toetsen aan de christelijke grondwet. Wetten die in strijd waren met het christendom konden door de kroon worden vernietigd. Het volk mocht wel een beetje invloed hebben op de politiek, maar de soevereiniteit lag bij God en Oranje.
Aan het slot van zijn traktaat maakte Verbrugh een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV (de vrijgemaakten dus en later ook een enkele christelijk-gereformeerde). De werkgemeenschap daarentegen was veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
De ideeën van Francke en de ideeën van Verbrugh over politiek die in de jaren veertig zijn ontwikkeld, hebben het GPV diepgaand beïnvloed. Hoewel het GPV officieel nooit exclusief-vrijgemaakt zou worden, omdat de lokale kiesverenigingen beslisten over het al dan niet toelaten van leden, was dit in de praktijk in veel plaatsen wel het geval.
Verbrugh daarentegen is zijn leven lang trouw gebleven aan het bondgenoten-ideaal. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken, omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het Frankeaanse isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de conservatieve denktank de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze flirt kwam niets terecht, omdat directeur Bart-Jan Spruyt het christendom meer als middel dan als politiek doel leek te beschouwen.
Minder trouw was Verbrugh aan de andere ideeën uit het VPT. Toen Verbrugh eind jaren vijftig bezig was met het schrijven van de politieke richtlijnen, nam hij afstand van zijn meest verregaande voorstel, namelijk de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen.
Ondanks deze meer gematigde stellingname zou Verbrugh de democratie nooit accepteren. Hij bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof, dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
De ChristenUnie blijft dubbel denken over democratie. Het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, wijst volkssoevereiniteit af en wil nog steeds een Hooggerechtshof. Omdat de CU – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering mijns inziens noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, ondanks mijn bedenkingen is hij wel een van de helden van mijn verhaal, zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.

vrijdag, augustus 31, 2007

Wilders is een gevangene van zichzelf geworden

Dit artikel staat straks in CV-Koers van september 2007


Geert Wilders weet keer op keer nieuws te maken met zijn uitspraken over de islam. Dat doet eerder kwaad dan goed, constateert Ewout Klei. De polarisatiepolitiek van de PVV-leider moet dan ook worden bestreden. Maar niet met een goedkope pacificatiepolitiek.

De afgelopen weken stond Geert Wilders wéér volop in de spotlights, iets waar velen tegenwoordig lichtelijk moe van beginnen te worden. In de Volkskrant van 8 augustus vergeleek de blonde PVV-leider de Koran met Hitlers Mein Kampf. Beide boeken zouden volgens Wilders oproepen tot geweld tegen ongelovigen en andersdenkenden. Aanleiding voor zijn schrijven was de molestatie van ex-moslim Ehsan Jami. Volgens Wilders kwamen de daders dankzij de Koran tot hun daad, omdat hierin namelijk staat dat afvalligen gedood moeten worden. Wat moeten we nu met Wilders? En wat met de islam?
Wilders bereikt niets met zijn artikel. In ieder geval niets positiefs. Een koranverbod valt in de praktijk niet te handhaven. Alleen met een zedenpolitie naar goed Saoedisch voorbeeld, die bij moslims regelmatig huiszoekingen doet om te kijken of ze misschien korans hebben verstopt, maakt Wilders’ voorstel misschien een kans. Belangrijker is dat een koranverbod ingaat tegen onze grondwet, waarin de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van godsdienst zijn vastgelegd. Willen we de Koran verbieden dan moeten we eerst de grondwet grondig veranderen en Nederland transformeren in een dictatuur. Misschien moet de Partij voor de (on)Vrijheid dit eens hardop zeggen in plaats van ons te vermoeien met symboolpolitiek.
Wat Wilders wel bereikt, is polarisatie. Dat is ook zijn voornaamste doel. Wilders wil weerstand. Hij wil bejubeld worden door zijn volgzame volgelingen en gehaat door zijn tegenstanders. Het draait allemaal om zijn grote ego. Hij probeert de publieke opinie gevangen te houden en telkens weer nieuws te zijn. Met andere woorden: Wilders wil de nieuwe Pim Fortuyn worden. Het is geen toeval dat hij gebruik maakt van Fortuyns terminologie en de islam stelselmatig een achterlijke cultuur noemt. Zijn PVV staat in de peilingen inmiddels op achttien zetels, wat al aardig in de buurt komt van de 26 zetels die de onlangs opgeheven LPF op 15 mei 2002 behaalde.
Haantjes
Toch zijn er wel belangrijke verschillen. Fortuyn was, als we Frits Bolkestein en Paul Scheffer even buiten beschouwing laten, de eerste die de multiculturele samenleving ter discussie durfde te stellen. Vóór Fortuyn werd in Nederland alle kritiek op de gewoonten en gedragingen van allochtonen met discriminatie of racisme verward. Ná Fortuyn is dat niet meer het geval en mogen man en paard genoemd worden. Fortuyn heeft de Nederlandse burgers wakker geschud met zijn galmende gong en hij maakte een discussie los. Wilders daarentegen maakt iedereen doof door alleen maar monotoon te hameren op de islam.
Wilders vraagt van zijn volgelingen absolute gehoorzaamheid. Alle PVV-Kamerleden doen braaf wat de grote leider zegt. Ook is de PVV geen normale partij met leden die kunnen meepraten over de koers van de club. De partij heeft alleen maar donateurs en kiezers. In aanleg is de PVV dus nog dictatorialer dan de SP van Jan Marijnissen, maar tegelijk ook weer niet, want als je geen leden hebt, valt er ook niks te besturen. Deze nieuwe orde in het partijleven legt een bom onder de Nederlandse democratie. Als alle partijen de PVV nadoen, bestaat het parlement straks namelijk alleen nog maar uit haantjes, die geen verantwoording willen afleggen voor wat ze allemaal kraaien om hun territorium af te bakenen.
Aanvankelijk was Wilders helemaal geen haan. Van 1998 tot 2002 was hij een trouw VVD-Kamerlid, een harde werker die niet opviel. Zijn toewijding en inzet werden niet beloond, want op 15 mei 2002 moest hij zijn zetel inleveren toen de VVD fors verloor. Op 26 juli werd hij echter weer Kamerlid, maar nu pakte hij het anders aan. Hij kwam dikwijls in het nieuws vanwege zijn ongezouten opinies, maar moest steeds radicalere uitspraken doen om in the picture te blijven.
Omdat hij zich niet kon vinden in het Turkije-standpunt van de VVD scheidde Wilders zich op 2 september 2004 af en begon voor zichzelf. Sinds zijn afsplitsing is Wilders vaak met de dood bedreigd, wat ongetwijfeld heeft bijgedragen aan zijn eigen radicalisering. Wilders, die sinds de moord op Theo van Gogh 24 uur per dag wordt bewaakt, is een gevangene van zichzelf geworden.
Struisvogelpolitiek
Het is gemakkelijk om tegen Wilders te zijn. Dit is echter niet zonder gevaren. Met name de PvdA heeft sterk de neiging om de multiculturele problematiek te negeren. Zo was minister Ella Vogelaar er als de kippen bij om de uitspraken van Wilders namens de regering te veroordelen, maar zei ze niets over de mishandeling van Jami twee dagen eerder. Struisvogelpolitiek ten voeten uit. Ook Wouter Bos maakte zich hier schuldig aan door aanvankelijk over de molestatie te zwijgen, maar na de uitlatingen van Wilders opeens te roepen dat Jami onnodig polariseerde. Bos gaf hiermee een duidelijk signaal: verbaal geweld tegen moslims is erger dan geweld van moslims.
Wat nu? Het is noodzakelijk dat in het debat over de multiculturele samenleving de nuance wordt gezocht. Wilders’ bombastische polarisatiepolitiek moet worden bestreden, maar niet met een blinde pacificatiepolitiek. Kritiek op onverdraagzame elementen in de islamitische godsdienst anno nu moet worden gecombineerd met een pleidooi voor tolerantie en verdraagzaamheid. In plaats van pathetische kritiek op de Koran of Mohammed moet de politiek zich sterk maken tegen vrouwendiscriminatie, homohaat, antisemitisme, terrorisme et cetera. De discussie kan dan ook gemakkelijker worden losgekoppeld van de islam an sich.
De politiek mag geen uitspraken doen over godsdiensten. Aan de orde zijn de openbare orde en grondrechten. De politiek moet daarom ook haar volle steun geven aan ex-moslims, wanneer zij gediscrimineerd worden vanwege hun ex-moslim-zijn. We leven namelijk nog steeds in een vrij land, waar voor moslims en ex-moslims, christenen en joden, atheïsten, agnosten en zelfs voor Wilders ruimte is.
Ewout Klei is historicus en publicist.
,,Als alle partijen de PVV nadoen, bestaat het parlement straks namelijk alleen nog maar uit haantjes, die geen verantwoording willen afleggen’’
[FOTOBIJSCHRIFT]
Geert Wilders staat de pers te woord in het Tweede Kamergebouw in Den Haag. Foto ANP.

donderdag, augustus 23, 2007

Geloof in eigen zaak

Dit artikel stond in het Documentatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis (DNK), augustus 2007

Paul E. Werkman en Rolf E. van der Woude red., Geloof in eigen zaak. Markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw, Passage-reeks nr. 24, Hilversum: Verloren, 2006. 599 pag. ISBN 9065509100, 30.00.

Op 14 maart 2006 werd het boek Geloof in eigen zaak aan premier J.P. Balkenende aangeboden. Deze bundel is een vrucht van het project ‘Geschiedenis van de christelijk-sociale beweging’ en bestaat uit portretten van protestantse ondernemers en werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw. Elk artikel is een korte biografie waarin het leven en werk van de ondernemer worden beschreven en vooral hoe hij zijn geloof met zijn ondernemerschap wist te combineren en in welke maatschappelijk-sociale organisaties hij actief was.
De geportretteerde personen hebben een verschillende kerkelijke achtergrond. J.W. de Pous en N.G. Pierson waren hervormd, W. Hovy en C. Timmer gereformeerd, J.G. van Oord en P. Groen gereformeerd-vrijgemaakt, C.J. Honig doopsgezind en W.F. Lichtenauer lutheraan. Sommige ondernemers waren kerkelijk zeer actief. P. Groen steunde de kerkelijke strijd van zijn vriend Klaas Schilder, schreef hierover veel brieven en brochures en sloot zich in 1944 aan bij de Vrijmaking. Later waren hij en Van Oord betrokken bij de oprichting van het blad Opbouw, dat zich verzette tegen de radicale streng-kerkelijke koers van het blad De Reformatie. Andere ondernemers waren vooral politiek actief. Hendrikus Colijn, directeur van de Nederlandse Petroleum Maatschappij, werd uiteindelijk minister-president.
Protestants-christelijke ondernemers hadden soms een eigen, door het geloof gestempeld beeld, van het sociaal-economische leven. W. Hovy en J. Wormser waren betrokken bij het christelijk-sociaal congres van 1891 en Groen en Van Oord richtten een eigen denktank op: het Gereformeerd Sociaal Economisch Verband dat zich ten doel stelde sociaal-economische vraagstukken te bestuderen op het fundament van de Bijbel en de Drie Formulieren van Enigheid.
Sommige ondernemers gebruikten religie als ‘instrument’ in hun bedrijf. Hovy liet in zijn bierbrouwerij regelmatig bijbellezingen houden, Groen deelde op de bedrijfsvloer brochures uit waarin stond dat het bedrijf een geloofsgemeenschap was en Van Oord zag de conjunctuur van zijn bedrijf samenvallen met de conjunctuur van de kerk. Andere ondernemers maakten een duidelijke scheiding tussen zaken en privé. De scheepsbouwer C. Verolme schreef weliswaar stichtelijke bijdragen voor het personeelsblad en bezocht op zondag trouw de kerk, maar vond wel dat de dingen maandag klaar moesten zijn en dan was het niet erg wanneer er op zondag werd doorgewerkt.
Als verzameling van een aantal ondernemersportretten is het boek zeer geslaagd. Als poging om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen geloof en zaak niet. In de inleiding schrijft C.A. Davidse over de studie van David Jeremy Capitalists and Christians. Business leaders and the churches in Britain 1900-1960. Daarin werd een kwantitatief onderzoek gedaan naar de top van het Britse bedrijfsleven. Jeremy keek naar de functie van religie binnen bedrijven, de eventuele grenzen aan de rol van de religie in het bedrijf, de opvattingen van de kerk over ondernemers en het economische leven en tenslotte naar de rol van ondernemers in kerken. Voor Nederland ontbreken echter deze kwantitatieve gegevens. Niettemin keek Davidse aan de hand van de vier punten van Jeremy naar de in de bundel beschreven portretten om een patroon te ontwaren. Davidse vond weinig, alleen dat protestants-christelijke ondernemers geneigd waren om conflicten met werknemers uit de weg te gaan en het poldermodel aan te hangen. Voor de vragen die het boek wil beantwoorden is de kwalitatieve benadering niet zo geschikt. Toch zijn de portretten boeiend genoeg en is de bundel de moeite waard.

Ewout Klei

Vrijgemaakte Vreemdelingen

Deze boekbespreking stond in het Documtatieblad Nederlandse Kerkgeschiedenis (DNK), augustus 2007.

M. te Velde en H. Werkman red., Vrijgemaakte vreemdelingen. Visies uit de vroege jaren van het gereformeerd-vrijgemaakte leven (1944-1960) op kerk, staat, maatschappij, cultuur, gezin TU-bezinningsreeks nr. 6 Barneveld: Vuurbaak 2007. 210 pag. ISBN 9789055603510

Enkele studenten van de Theologische Universiteit Kampen (Broederweg) en een student uit Groningen presenteerden op een studiedag op 17 maart 2005 de resultaten van hun doctoraalscripties over het vrijgemaakte verleden. Zeven coreferenten gingen met deze jonge afgestudeerden in gesprek. In de bundel Vrijgemaakte vreemdelingen zijn de referaten en co-referaten die op de studiedag gehouden werden opgenomen, op één uitzondering na. De scriptie van R. Barkema over de vrijgemaakte beoordeling van de theologie van Karl Barth door C. Trimp wordt in boekvorm in de AD Chartas-reeks gepubliceerd. De bundel Vrijgemaakte vreemdelingen eindigt met een uitgebreide nabeschouwing van kerkhistoricus M. te Velde. Het is een boeiende bundel geworden die vooral in het teken staat van de wetenschappelijke bestudering van deze periode van de vrijgemaakte kerkgeschiedenis, en in pas in tweede instantie van de herdenking.

In de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), die in 1944 zijn ontstaan, begon men meteen na de bevrijding aan de bouw van een eigen minizuil, die zich onderscheidde van de gereformeerde zuil doordat de vrijgemaakte organisaties veel sterker waren verbonden met de kerk. De vrijgemaakten benadrukten radicaal de antithese en probeerden een eigen visie op de maatschappij te ontwikkelen, hoewel dit in de begintijd vooral betekende: het getuigen tegen anderen: de wereld, de synodaal-gereformeerden en andersdenkende vrijgemaakten. De radicale sfeer in de kerk zorgde voor grote spanningen en liep in de jaren zestig uit op een kerkscheuring: tussen 1967 en 1969 ontstonden de Nederlands-gereformeerde kerken.
De bundel vangt aan met het artikel van G.J. van Harten over de vrijgemaakte reacties op de Doorbraak, de poging vlak na de oorlog om de antithese tussen christelijke en niet-christelijke partijen op te heffen. Voor de vrijgemaakten was organisatievorming op christelijke grondslag echter vanzelfsprekend: ‘Het hoeft geen betoog…’ is dan ook de titel van het artikel van Van Harten. In hun verzet tegen de Doorbraak gebruikten vrijgemaakte schrijvers als P. Jongeling, ds. Joh. Francke en prof. C. Veenhof dan ook geen nieuwe argumenten, maar volstonden met wat K. Schilder en A. Zijlstra in het interbellum tegen de theologie van Karl Barth en Emil Brunner hadden geschreven. Het beeld dat Van Harten schetst, is echter te eenzijdig. Hoewel de vrijgemaakten de Doorbraak afwezen, ondernamen ze ook een Beeldenstorm tegen de christelijke organisaties van het interbellum. In De Kerk en het sociale vraagstuk schreef Joh. Francke weliswaar dat de afwijzing van de Doorbraak geen betoog behoefde, maar in de inleiding ervan vergeleek R.H. Bremmer het boek met Kerk en Wereld in crisis van de Barthiaanse doorbraakapologeet C.J. Dippel. Net als de Barthianen probeerden de vrijgemaakten kerk en wereld voor de keuze “alles of niets” te plaatsen, hekelden ze christelijke zelfgenoegzaamheid en hadden ze kritiek op het (Kuyperiaanse) beginseldenken dat de plaats van ‘het levende Woord van God’ zou hebben ingenomen. Niet de ideeën van de Doorbraak maar van de Gereformeerde Kerken (synodaal) en christelijke organisaties als de ARP en het CNV waren het voornaamste doelwit van het vrijgemaakte drijven. Dit drijven is niet te begrijpen wanneer de Barthiaanse invloed op Schilder wordt veronachtzaamd.
Tussen 1945 en 1965 polemiseerden de vrijgemaakten ook tegen de opkomst van de verzorgingsstaat. Volgens B. van der Wal vreesden vrijgemaakten dat de verzorgingsstaat een socialistische gemeenschap zou voorbereiden, die de ware kerkgemeenschap bedreigde. Volgens hem was het verzet tegen de verzorgingsstaat echter vooral een domineesdiscussie waar veel kerkmensen zich op den duur niet al te druk over maakten. Kerkleden die vijfenzestig waren geworden vroegen gewoon hun AOW aan en trokken zich weinig aan van het principiële protest van ds. D. van Houdt en ds. Joh. Francke, die hun verzet tenslotte uitvochten tot in de Hoge Raad en de Commissie voor de Mensenrechten in Straatsburg. In zijn co-referaat verbaast R.E. van der Woude zich over de zwaarwichtige argumenten en geharnaste formuleringen. De vrijgemaakte auteurs uit die tijd schroomden immers nooit hoer en beest uit Openbaring erbij te halen.
Een felle strijd werd ook gevoerd over de kwestie Kralingen. De jaren vijftig en begin jaren zestig zou je kunnen typeren als de tijd van de kwesties. Naast de kwestie Kralingen kampten de vrijgemaakten onder andere met de kwestie Herwijnen (Gereformeerde Kerk van Rilland Bath), de kwestie Goossens (Gereformeerde Zending op Oost-Sumba), kwestie ds. A. van der Ziel (Gereformeerde Kerk van Groningen), de kwestie Telder (Gereformeerde Kerk van Breda), de kwestie H.J. Nieboer (Gereformeerd Lyceum Groningen), de kwestie Holwerda (Gereformeerd Politiek Verbond) en de kwestie Den Boeft (idem). Dit waren allemaal persoonlijke kwesties waar op de achtergrond soms een leerstellig of kerkrechtelijk verschil meespeelde. Omdat de vrijgemaakten in de kerk en in de politiek afkerig waren van alles wat met hiërarchie te maken had en van alles een geloofszaak maakten konden persoonlijke conflicten landelijke synodes en partijvergaderingen domineren. F.J. Bijzet heeft een uitgebreide casestudy naar de kwestie Kralingen gedaan. Deze kwestie begon als een persoonlijk conflict tussen de ouderling E. Blok en de kerkenraad, maar werd uiteindelijk besproken op drie synodes. De zaak escaleerde doordat beide partijen zich onverzoenlijk opstelden en bijna iedereen in de kerk die een beetje belangrijk was zich met de zaak bezighield. Het vrijmakingsvuur was verterend. Het kon niet worden geblust maar het vuur bleef branden totdat het was uitgebrand.
In zijn bijdrage als coreferent merkt de Nederlands-gereformeerde predikant W. Smouter op dat er over conflicten als de kwestie Kralingen altijd werd gezwegen. De naam was bekend maar je mocht niet weten wat er precies was gebeurd. De kwestie Kralingen was een zaak waarvoor men zich achteraf diep schaamde. Dit is een interessant gegeven en geldt volgens mij voor alle kwesties. Zo wilde P. Jongeling in het interview Geroepen en gegaan (1983) niet praten over de kwestie Holwerda, werd deze kwestie in het GPV Gedenkboek 1948-1988 door H. Timmermans heel voorzichtig aangestipt en werd historicus C. Sol in het GPV-blad Ons Burgerschap fel bekritiseerd door L. Bezemer toen hij in deel twee van de trilogie Vuur & vlam (1998) vrijmoedig over de kwestie had geschreven. De door de vroege vrijgemaakten in het leven geroepen gedachte, dat zij als ware gelovigen na de uittocht uit het diensthuis van de Gereformeerde Kerken (synodaal) van vreemde smetten waren verlost, botste vaak op de harde werkelijkheid. De kwesties in de jaren vijftig en zestig waren geen incidenten maar een direct gevolg van de uiterst strijdbare mentaliteit die onder de vroege vrijgemaakten heerste. Het enige verschil was dat de strijdbare, sterk veroordelende taal nu niet op leerstellige kwesties en anderskerkelijken, maar op persoonlijke kwesties en eigen broeders en zusters werd toegepast.
E.J. Terpstra was de enige niet-Kampenaar in het gezelschap van jonge theologen die op de studiedag hun werk presenteerden. Hij studeerde theologie in Groningen en is predikant van de Protestantse Kerken in Nederland. Als buitenstaander heeft hij een boeiende scriptie over het (relatief) brede kerkbegrip van K. Schilder en de versmalde en geradicaliseerde vertaling hiervan door journalist P. Jongeling geschreven. Volgens Terpstra raakte Schilder in de jaren na de Vrijmaking de regie over de vrijgemaakten kwijt. Mensen als Jongeling, die een sterk antithetisch, apocalyptisch, onverdraagzaam en overtrokken wereldbeeld verkondigden, namen de leiding over.
E. van Middelkoop, in de jaren zeventig fractiemedewerker van Jongeling en vanaf februari 2007 minister van defensie, gaf hierop een co-referaat. Hoewel Terpstra gedegen wetenschappelijk onderzoek naar de visie van Schilder en Jongeling heeft gedaan heeft Van Middelkoop toch kritiek. Volgens hem kan geschiedenis worden gebruikt als afrekening, om aldus rekeningen met het eigen verleden te vereffenen. Dit is een vreemd argument van Van Middelkoop, omdat Terpstra geen vrijgemaakte achtergrond heeft maar gereformeerd-synodaal is en dus een buitenstaander. Volgens Van Middelkoop echter worden vroege vrijgemaakten als Jongeling in sommige onderzoeken extra zwart afgeschilderd om de afstand tot het verleden zo groot mogelijk te maken. Van Middelkoop wil dit voorkomen en vindt dat er daarom moet worden gekeken naar de intenties van de vroege vrijgemaakten en naar de context. Ze waren volgens hem helemaal niet zo uniek.
Hiertegen kan echter worden ingebracht dat de vroege vrijgemaakten tamelijk uniek waren in hun radicalisme en in hun eindtijddenken. Van Harten onderzocht of dit eindtijdgevoel ook binnen andere kerken voorkwam, maar is daarover niets tegengekomen (blz. 55). Ook in hun uiterst exclusieve kerkopvatting waren de vrijgemaakten als gereformeerden nogal buitengewoon. Als klein volkje, dat uiterst principiële standpunten innam en die antithese zo ver doortrok dat alleen de kleine kudde van ware gelovigen die lid waren van de ware kerk overbleef, zouden de vroege vrijgemaakten misschien het best kunnen worden vergeleken met andere minderheden in de marge van de Nederlandse samenleving. Van der Woude vergelijkt ze dan ook met communisten en maoïsten.
Wat Van Middelkoop eigenlijk wil, is een vergoelijkende apologetische geschiedschrijving die de pijnlijke punten wegmasseert. Van Middelkoop prijst Jongeling vele malen, maar zwijgt over zijn rol in de kwestie Holwerda en de kerkstrijd van de jaren zestig en zijn uiterst selectieve toepassing van de leus “beproeft de geesten.” De Wereldraad van Kerken kon de proef immers niet doorstaan, maar de Apartheid in Zuid-Afrika wel. Jongeling had vast en zeker journalistiek talent, maar om zijn leerling en George W. Bush-apologeet Aad Kamsteeg de beste buitenlandcommentator van de afgelopen kwart eeuw te noemen en hem op te voeren als bewijs voor de bewering dat de felle Jongeling ook in de jaren veertig en vijftig een goede journalist was, is een manier van argumenteren waarmee alleen de reeds overtuigden zijn te overtuigen. Van Middelkoop mag misschien bij zijn aantreden als minister gehoor gegeven hebben aan Schilders oproep uit 1940 “Den schuilkelder uit, de uniform aan”, maar in zijn beschouwing blijft hij in het isolement van het eigen gelijk zijn kracht zoeken.
Tenslotte worden in de bundel ook beschouwingen gegeven over de vrijgemaakte visie op kunst, cultuur en literatuur en opvoeding. Hoewel deze casestudies an sich interessant zijn, bevestigen ze het beeld van de vroege vrijgemaakten als een unieke groep orthodox-protestantse gelovigen die door zo sterk te hameren op het adres van de ware kerk en eigen organisaties in het isolement belandde. Tot in de jaren negentig zijn de vrijgemaakten in hun kerkelijke isolement gebleven, hoewel het vuur van de begintijd is uitgebrand en alleen hier en daar wat nasmeult.
In de trilogie Vuur & vlam van R. Kuiper en W. Bouwman (Amsterdam 1994, 1998, 2004) is een begin gemaakt met de wetenschappelijke geschiedschrijving van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). De bundel Vrijgemaakte vreemdelingen bouwt hierop voort en zou misschien het begin kunnen zijn van een nieuwe trilogie, die niet alleen het vrijgemaakte verleden beschrijft maar ook analyseert. De eerste twee delen van Vuur & vlam waren nogal geruchtmakend. Het derde deel dat in 2004 uitkwam was dit al veel minder, en Vrijgemaakte vreemdelingen zal ook niet voor een scheiding der geesten (of kerken) zorgen. Op een enkeling na hebben de vrijgemaakten de scherpe kantjes van hun verleden echt achter zich gelaten. Ze kijken vooral naar de toekomst. Maar dit betekent geenszins dat het verleden maar vergeten moet worden.

Ewout Klei

woensdag, juli 25, 2007

Dé islam bestaat ‘in wezen’ helemaal niet

Dit artikel staat in het Nederland Dagblad van 25 juli 2007.

Door: Ewout Klei

De uitlatingen van minister Ella Vogelaar om de Nederlandse cultuur voortaan joods-christelijk-islamitisch te noemen, stuit op veel weerstand, met name uit de hoek van de Partij voor de Vrijheid. PVV-voorman Geert Wilders eiste dat Vogelaar haar uitlatingen zou terugnemen omdat hij anders een motie van wantrouwen tegen haar zou indienen. Volgens Wilders staan de normen en waarden van de islam haaks op die van onze cultuur.
In het Nederlands Dagblad van maandag 23 juli 2007 doet columnist, theoloog en voormalig kandidaat-kamerlid van de PVV Lucas Hartong hier een schepje bij bovenop. De islam is volgens hem ‘in wezen’ een veroveringsgeloof dat in strijd zou zijn met democratie en keuzevrijheid. Behalve dat Hartong hier een scheve voorstelling van zaken geeft maakt hij dezelfde fout als islam-apologeet Karen Armstrong, namelijk dat hij de islam essentialistisch voorstelt. De islam en moslims hebben volgens Armstrong en Hartong een onveranderlijke authentieke essentie die constituerend en determinerend is voor die entiteiten en als stabiele referent ervan dienst doet.
Zoals Hartong kandidaat-kamerlid van de PVV was is Armstrong met haar naïeve mening misschien het ideale kandidaat-kamerlid voor GroenLinks. In haar populaire boek Islam. Geschiedenis van een wereldgodsdienst 3e druk (Amsterdam 2005) betoogt Armstrong dat de islam ‘in wezen’ een godsdienst is die vrede, tolerantie, spiritualiteit en sociale gelijkheid in een hechte gemeenschap predikt. De varianten van de islam die erg van haar ideale islam afwijken bestempelt ze al snel als onislamitisch, of in strijd met de geest van koran. Zo zijn moslimfundamentalisten zijn volgens geen echte moslims (hier valt misschien wel wat voor te zeggen want veel moslims vinden dit ook), maar ook moslims die met beroep op de koran zeggen dat vrouwen aan mannen ondergeschikt zijn, verzetten zich volgens haar tegen de geest van koran.
Hartong doet ‘in wezen’ precies hetzelfde maar beargumenteerd dan alles vanuit het tegenovergestelde standpunt. De islam is volgens hem in essentie een intolerante religie die uit is op de wereldmacht en de doorsnee-moslim is fundamentalistisch ingesteld. Het christendom daarentegen zou niet dreigen met doodslag en eenieder de volstrekte vrijheid gunnen om God te dienen of niet. Hartong is blijkbaar vergeten dat het christendom ook de kruistochten en de Spaanse inquisitie heeft voortgebracht en slavernij, het kolonialisme en de Apartheid in Zuid-Afrika heeft gelegitimeerd. Waar Armstrong doelbewust alle islamitische oneffenheden wegmasseert en het christendom en het Westen overal de schuld van geeft, doet Hartong precies het omgekeerde. Beide auteurs menen door met veel feiten op de proppen te komen een overtuigend verhaal te leveren, maar zijn zeer selectief in hun brongebruik. Met een aantal koranteksten kun je ‘aantonen’ dat de islam een geweldsreligie (of juist een religie van vrede) is, maar dat kun je ook met bijbelteksten doen.
Wat is het ‘wezen van de islam’ dan? Die bestaat niet. Als een beetje postmodernist verzet ik mij tegen identiteitsconstructies zoals ‘de islam’, ‘het christendom’ of ‘het Nederlanderschap’. Natuurlijk delen alle moslims bepaalde leerstukken en een set van normen en waarden, en doen christenen en Nederlanders dit ook, maar dat verschilt per groep en individu en het is gevaarlijk om hier al te generaliserend over te spreken. Ons spreken moet daarom voorzichtig zijn.
In plaats van het steeds maar te hebben over de islam zouden we het moeten hebben over een set van normen en waarden die horen bij een moderne open samenleving. Ik denk aan democratie, mensenrechten en het idee dat alle mensen voor de wet gelijk zijn. Wanneer fundamentalistische moslims zich als individu misdragen tegen onze democratische rechtsstaat, bijvoorbeeld door geweld of het oproepen hiertoe, moet de overheid tegen hen optreden. Maar dit moet de overheid ook doen tegen rechts-extremisten die moskeeën in de brand steken of een dominee die een valse bommelding doet. De overheid dient echter alle vormen van discriminatie en ongelijke behandeling tegen te gaan, want als het over zaken als religie gaat moet de overheid neutraal zijn.
Met de opmerking van minister Vogelaar dat Nederland een joods-christelijk-islamitische identiteit heeft ben ik dan ook niet zo gelukkig. Ze stelt hierbij het jodendom, het christendom en de islam boven andere religies, zoals het hindoeïsme, boeddhisme, New Age, The Secret etc. Als gelovige kun je dit misschien doen, maar als overheid niet. Vogelaar ziet haar uitlatingen wellicht als een uitgestoken hand naar de islamitische burgers in ons land, maar door deze burgers allereerst als moslims aan te spreken en niet als burgers werkt zij - net als Geert Wilders en de zijnen - ongelijkheid en groepsdenken in de hand. Dé islam bestaat niet en dé Nederlandse cultuur bestaat ook niet. Het discussiëren over de Nederlandse identiteit is in deze tijd van nationaal navelstaren natuurlijk leuk, maar elke canon en elke poging om het wezen van iets te vatten sluit iets anders uit. Een gesprek over de islam is an sich niet verkeerd, maar essentialisten maken een echt gesprek onmogelijk.

vrijdag, juli 20, 2007

Hebban olla Vogula nestas? (opinie)

Zie: http://www.trouw.nl/deverdieping/podium/

Ewout Klei, historicus

Alle religies verdienen in ons land een plek. Islam, maar ook hindoe en new age.


Politici leven overdag in een Gouden Kooi. Er staan veel camera’s op hun gericht en ze maken elkaar het leven zuur. King of Terror Geert Wilders besmeurt zijn collega-politici figuurlijk met drek. Maandag richtte hij zijn pijlen op het pleidooi van minister Ella Vogelaar, minister van wonen, wijken en integratie, om de Nederlandse cultuur voortaan joods-christelijk-islamitisch te noemen.
Wilders eiste dat Vogelaar haar uitlatingen zou terugnemen omdat hij anders een motie van wantrouwen tegen haar zou indienen. Volgens Wilders staan de normen en waarden van de islam haaks op die van onze cultuur.
Ella Vogelaar heb ik een keer op een PvdA-congres gezien en ze leek mij de sympathiekste vrouw van de PvdA-ministers. Maar dat maakt haar natuurlijk niet meteen capabel. En nu maakt Vogelaar dus een duikvlucht.
De harde kritiek van de VVD, PVV en SGP is een pavlovreactie. Vogelaar zegt iets positiefs over de islam en dat vinden de rechtse kiezers niet zo leuk, en dan is het voor rechts makkelijk scoren door verontwaardigd te zijn. De reactie van Wilders is over the top, en Mark Rutte’s opmerking dat ’cultuurrelativisme weer helemaal terug is in de Nederlandse politiek’ is nogal overdreven. Maar dat betekent niet dat Vogelaar gelijk heeft.
De Nederlandse identiteit verandert voortdurend. Vroeger definieerden conservatieven Nederland als een protestants land. Tegenwoordig is dit verruimd tot joods-christelijk en horen de katholieken en joden er kennelijk helemaal bij. Als het aan Ella Vogelaar ligt wordt onze nationale identiteit straks joods-christelijk-islamitisch. Ook moslims moeten er namelijk helemaal bij horen. Ze vergeet echter één belangrijk ding, namelijk dat de meerderheid van de Nederlandse bevolking niet het monotheïsme aanhangt maar niets, iets of van alles. Moeten we dit ook vastleggen?
Haar pleidooi slaat de plank mis. Natuurlijk horen moslims bij Nederland. Iedereen die volgens de wet Nederlander is, is Nederlander. Ook de honderdduizend hindoes die in ons land wonen. Ook aanhangers van new age, reiki en de scientologykerk. Voor het maatschappelijk verkeer is het misschien handig dat je Nederlands spreekt en je je aan de wet houdt, maar andere voorwaarden mag je niet stellen. Religie is belangrijk maar moet je niet als bindmiddel willen vastleggen in de canon of constitutie, wat de PVV wil maar ook de ChristenUnie. Zo’n verwijzing kan een onderscheid tussen eerste en tweederangs burgers creëren.
„Hebban olla Vogula nestas hagunnan hinase hic enda thu*?” schreef een 11de-eeuwse monnik in de kantlijn van een Latijns geschrift. Het was het allereerste Nederlandse zinnetje en betekent iets in de trant van „Zijn alle vogels een nestje begonnen, behalve ik en jij?”
Met dit zinnetje is de Nederlandse traditie begonnen. Het is ook relevant voor vandaag. In Nederland zijn namelijk veel religies en overtuigingen en die verdienen allemaal een plek in de Nederlandse traditie. De beste manier om dit te waarborgen is om de religieuze identiteit van Nederland, die steeds verandert, niet vast te leggen. Dan past iedereen in ons nationale nest.