woensdag, december 28, 2011

Het GPV: klein maar krachtig

Onderstaande recensie, geschreven door Roel Kuiper van de ChristenUnie, verscheen onlangs in De Reformatie, het kerkelijk weekblad van de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt).


Op 25 mei promoveerde dr. Ewout Klei aan de Theologische Universiteit van Kampen op een proefschrift over de geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond. Een opvallende promotie. In de eerste plaats omdat het GPV voor het eerst onderwerp is van een omvangrijke wetenschappelijke studie. In de tweede plaats omdat dit boek iets zegt over een episode in de vrijgemaakte wereld die in 2003 tot een einde kwam. Het GPV was meer dan een politieke partij, het was een kernorganisatie van de vrijgemaakte verzuiling, zoals de ARP dat ook ooit was geweest. Toen het GPV fuseerde met de RPF verloor de vrijgemaakte wereld een gezichtsbepalend instituut. Maar het GPV was gaandeweg ook het symbool geworden van de geslotenheid en het isolement van die wereld. Toen de urgentie van christelijke krachtenbundeling in een seculariserend Nederland steeds sterker werd, kon het GPV niet meer de vaste burcht zijn die het altijd was. Over die geschiedenis en de beoordeling daarvan gaat het boek van Ewout Klei.
Laat ik vooropstellen dat het goed is dat er een doorlopend en samenhangend relaas beschikbaar is van de hele geschiedenis van het GPV. Over de oprichting, het ‘ethisch conflict’ met de ARP, het Amersfoorts Congres van 1948, de ‘doorgaande reformatie’ en de eerste jaren van het GPV was al het nodige verschenen. Over de jaren daarna veel minder. Er is nu een samenhangend verhaal over de 55 jaar waarin het GPV bestond.
Tot aan 1959 worstelde het GPV met zichzelf. De verhouding tot de ARP bleef schuren en interne conflicten stapelden zich op. Dankzij mensen als A.J. Verbrugh bleef het GPV als politieke partij overeind, want interne persoonlijke kerkelijke spanningen deden de partij meer kwaad dan goed. In 1959 miste het GPV op een haar na een zetel in de Tweede Kamer, maar wist deze in 1963 toch te bemachtigen. Vanaf dat moment begon de partij te marcheren, soms letterlijk op landelijke toogdagen, begeleid door militaire marsmuziek. Het was Piet Jongeling die het GPV en daarmee de vrijgemaakte wereld een gezicht gaf. Het was een positief, principieel en blijmoedig gezicht. Jongeling heeft veel betekend voor de aansluiting van de vrijgemaakte wereld bij het publieke leven in Nederland. Zijn opvolger Verbrugh, van 1977-1981 de voorman in de Kamer, slaagde er veel minder in met zijn publieke optreden de harten te veroveren. Hij was iemand van vergezichten en projecten met ruime ambities die slechts in beperkte mate herkenning opriepen bij de buitenwacht. Vreemd genoeg was Verbrugh in partijpolitieke zin de practicus, de man die de ziel vormde van wat Klei de ‘politieke richting’ in het GPV noemt (in onderscheid met de ‘kerkelijke richting’). Was Verbrugh de ideoloog, zijn opvolger Schutte was de man uit de wereld van praktische wetten en staatsrechtelijke zuiverheid. Jongeling had de vrijgemaakten een politiek gezicht gegeven, Schutte liet zien hoe je als kleine partij in de Kamer vruchtbaar kunt opereren. Het bezorgde het GPV veel respect maar slechts beperkte groei. In 1989 kwam er een tweede zetel bij die behouden bleef tot 2002 toen de ChristenUnie voor het eerst als opvolger van GPV en RPF bij de stembus verscheen. Daarmee kwam een periode van veertig jaar onafgebroken presentie in de Tweede Kamer (met slechts vijf vertegenwoordigers!) tot een einde.
Ewout Klei heeft een goed leesbaar boek geschreven, een partijgeschiedenis van voor tot achter. Toch is het een boek met een beperkt perspectief en met een vraagstelling die soms een valse belichting geeft van waar de partij voor stond. Het is een boek geworden dat vooral vanuit het interne perspectief is geschreven en het belicht vooral de binnenwereld van de partij. Het gaat over de interne ‘ethische conflicten’, over vele vergaderingen met onbevredigend slot, over eindeloze samenwerkingsdiscussies, over een confessioneel idioom dat uiteindelijk zo uitgeput was geraakt dat het niet meer kon inspireren. Wie het boek grondig leest, treft regelmatig de toon aan dat dit alles niet meer was dan de marginale luxe van een folkloristische groep. Het boek belooft inzicht te geven in het GPV als ‘morele gemeenschap’ en wil licht werpen op processen als verzuiling en ontzuiling, maar komt daar nauwelijks aan toe. Het zou goed geweest zijn de ontwikkeling van het GPV in een wat groter kader te plaatsen. Kleine partijen horen bij het Nederlandse politieke landschap. Zij vertegenwoordigen een stroming of staan symbool voor een krachtig idee en geven gezicht aan de diversiteit die eigen is aan de Nederlandse samenleving. Het GPV is niet een eendagsvlieg gebleken, maar is een stabiele partij geworden met een serieus optreden in de Nederlandse politiek en verdient het niet uitgezwaaid te worden met de conclusie dat de partij restant was van een verdwijnend verzuild verleden met een ‘min of meer folkloristisch karakter’ (323-324).
Zou Ewout Klei dergelijke conclusies verbinden aan aspecten van de partijcultuur alleen dan zou hier nog overheen te stappen zijn, maar het probleem met dit boek is dat het ook de inhoudelijke standpunten van het GPV als buitenissig aanmerkt. Met enige verwondering heb ik de vraagstelling gelezen. Vanaf het begin van het boek wordt het GPV bezien als groepering met een overtuiging die ‘behoorlijk afwijkt’ van wat ‘normaal’ heet (11). De vraag van Klei is nu hoeveel ruimte een seculiere meerderheidscultuur wist te geven aan partijen als het GPV met hun ‘niet-normale’ orthodox-christelijke geluid. Deze vraag kan principieel niet worden beantwoord (en wordt ook niet beantwoord). Wie bepaalt hier wat normaal en niet-normaal is? Het GPV heeft gewoon binnen de kaders van de democratie zich kunnen ontwikkelen en heeft geen enkele formele belemmering ervaren om zijn geluid uit te dragen. Dat het GPV in de RPF uiteindelijk een bondgenoot herkende had niets te maken met toenemende publieke intolerantie jegens het GPV – integendeel, de partij werd breed gewaardeerd -, maar met de erkenning dat gescheiden optrekken van Bijbelgetrouwe christenen in een seculariserend Nederland niet langer verdedigbaar was.
Intussen sluit Klei zich aan bij het subjectieve vooroordeel van de meerderheidscultuur. Het GPV had opvattingen die niet ‘normaal’ waren. De partij bracht een ‘afwijkend geluid’ en een ‘afwijkende mening’ naar voren (14) en Klei ziet hierin blijkbaar een probleem. Waarom? Wat is er mis met het geluid van actieve gereformeerden, nota bene calvinisten die zich diep geworteld weten in Nederland en daar uiting aan willen geven? Is de essentie van democratie niet dat iedere groep zijn grondovertuiging publiek mag uiten en in het publieke debat mag inbrengen? De vraag geeft daarom een valse belichting van de geschiedenis van het GPV. Klei ziet hierin vooral een folkloristische minderheid met een buitenissige boodschap.
Wie zo naar de geschiedenis van het GPV kijkt, moet wel bepaalde essenties missen. De wereld van het GPV wordt bevolkt door mensen met onwerkelijke ideeën. Zelfs Jongeling, de man die een nuchtere en principiële antirevolutionaire politiek bedreef in de Kamer, heet ‘aandoenlijk’, iemand die ‘geen bedreiging’ vormde en ‘buiten de politieke en maatschappelijke werkelijkheid’ stond (129). Dit zijn meer dan ongelukkige formuleringen, dit zijn de opinies van de promovendus. Het GPV heeft daarmee niet het verhaal gekregen dat zij ook verdient. Dat is het verhaal over een groep Kuyperiaanse gereformeerden die gekwetst door kerkelijke ontwikkelingen en ondanks hun verzet tegen bepaalde ‘gedachtenconstructies’ van Kuyper diens geestelijke erfenis verder ontwikkelden. Dat is een verhaal over de poging een gereformeerde politiek te ontwikkelen - al was het op een te smalle kerkelijke basis - dat een alternatief kon zijn voor een seculiere of verwaterde christelijke cultuur. Dat veel christenen zich in dit geluid hebben herkend geeft aan dat het GPV erin slaagde een aantrekkingskracht te ontwikkelen ver buiten de door de partij zelf getrokken grenzen. Opmerkelijk genoeg verkleinde dit uiteindelijk de stap naar de ChristenUnie. Terecht zegt Klei dat deze stap in zekere zin een ‘hergroepering’ is en nog geen ‘ontzuiling’. Dit boek laat, ondanks zichzelf, zien dat de worsteling om die geestelijke erfenis een zaak van gelovige volhouders is geweest en dat deze worsteling uiteindelijk niet tevergeefs is geweest. Het heeft veel betekend voor de positionering van vrijgemaakt-gereformeerden in de samenleving. Het heeft ook bepaalde attitudes tot leven gebracht en een zeker geestelijk klimaat geschapen. Daarin is Klei echter niet doorgedrongen. Het verhaal over die kant van de zaak zou een ander boek vergen.
N.a.v. Ewout Klei, ‘Klein maar krachtig, dat maakt ons uniek’. Een geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond, 1948-2003, Amsterdam: Bert Bakker, 2011, 455 pp.

dinsdag, december 27, 2011

De conservatieve verleiding van Bolkestein


Door: Ewout Klei

Als je iemand bent van naam en faam, krijg je gemakkelijker een boek in grote getallen op de markt gepubliceerd dan als je een groentje bent. Dit heeft natuurlijk zo z’n voordelen. Iemand die zich al heeft bewezen, hoeft dat dit nog een keer te doen, en een uitgever loopt dan niet het risico, met een grote voorraad boeken opgescheept te blijven zitten. Als lezer weet je bovendien ook, dat het boek wellicht een zekere kwaliteit heeft, omdat de auteur in het verleden iets gepresteerd heeft, al dan niet op het gebied van boeken. Er zijn echter ook nadelen. Omdat de schrijver zich al bewezen heeft, is de uitgever minder kritisch en blijven kromme redeneringen en gemakzuchtige statements eerder staan, die anders niet werden geaccepteerd. Daarnaast loopt het boek van een gevestigde auteur het risico te weinig origineel te zijn. Schrijvers, of ze nu aan fictie of wetenschap doen, hebben vaak de neiging zichzelf te herhalen, vermoedelijk omdat de menselijke creativiteit bepaalde beperkingen kent, en als lezer word je bij een tweede of derde boek van dezelfde auteur eigenlijk nauwelijks meer verrast. Schrijvers kunnen dit alleen oplossen, door zichzelf opnieuw uit te vinden, of een geheel nieuw onderwerp op te zoeken.

Een paar maanden geleden verscheen De intellectuele verleiding van voormalig VVD-leider Frits Bolkestein. Omdat ik het boek voor Sinterklaas had gevraagd, is deze recensie wat later dan die in De Groene Amsterdammer, Vrij Nederland, de Volkskrant en het NRC Handelsblad. Helemaal aan het begin van zijn boek vertelt Bolkestein ons, dat hij na het behalen van zijn doctoraalexamen in 1959 graag een proefschrift wilde schrijven over ‘de antidemocratische intellectueel’. Het kwam hier echter niet van en Bolkestein koos voor een andere carrière, eerst in de handel en later in de politiek. Volgens Bolkestein was dit achteraf gezien wellicht een goede keus, ook omdat je volgens hem pas echt verstand hebt van politiek na vele jaren ervaring, in plaats van dat je als onbeschreven blad vanuit het niets zomaar allemaal dingen gaat beweren. Als politicus bleef Bolkestein zijn intellectuele kant koesteren: zijn optreden was deftig en erudiet en hij maakte ook tijd vrij om af en toe een leuk kritisch boek te schrijven. Pas na zijn pensioen pikte Bolkestein zijn oude plan weer op, en besloot hij om het boek over intellectuelen en de politiek te gaan schrijven. Het werd geen proefschrift maar meer een verzameling van politieke essays, met als rode draad de invloed van ‘gevaarlijke ideeën’ op de politiek.
Achteraf gezien denk ik dat Bolkestein een verkeerde keuze heeft gemaakt. Een proefschrift kan iets saais hebben, maar dwingt de auteur wel om heel nauwkeurig en nauwgezet aan het werk te gaan, elk argument goed te onderbouwen en geen overhaaste conclusies te trekken. Bolkestein koos anders. Hij spreekt tot ons niet als een wetenschapper maar als een elder statesman, om ons zo zijn grote wijsheid deelachtig te maken. Hij ontslaat zich op deze manier van de plicht om zijn apodictische argumenten goed te onderbouwen en in te gaan op fenomenen die wat minder goed in zijn betoog passen, zoals het populisme van Geert Wilders en Martin Bosma, die het rechtse gedachtegoed van Bolkestein hebben geradicaliseerd. Het past niettemin wel een beetje bij Bolkestein, die in zekere zin neerkijkt op de universiteit waar men veel te weinig praktisch is en waar progressieve ideologieën als feminisme, multiculturalisme, neo-marxisme en postmodernisme welig tieren. De wijsheid van Bolkestein komt op mij soms nogal zeurderig over. Het is een vertoog van een oude man die vaak in herhaling valt en zijn eigen vooroordelen (ouderen zijn verstandiger dan jongeren, de vrije markt is heilig en het christendom is superieur aan de islam) als dogma’s hanteert. Toch wil ik hiermee niet Bolkesteins boek helemaal afschrijven. Hij zegt echt verstandige dingen, vooral in de eerste helft van zijn verhaal.

Bolkestein laat zijn verhaal aanvangen in de achttiende eeuw, de tijd van de Verlichting. De veelgeprezen Rousseau, de auctor intellectualis van de moderne democratie, had totalitaire opvattingen over de volkswil en gunde minderheidsmeningen geen ruimte. De Duitse idealisten, waar Bolkestein nog kritischer over is, verwierpen de werkelijkheid an sich en plaatsten in plaats daarvan hun abstracte idealen op de troon. Zoals de radicale redeneringen van Rousseau resulteerden in de terreur van de Franse Revolutie, zo leidde een ongenuanceerde interpretatie van de categorische imperatief van Kant ("handel slechts volgens die stelregel waarvan u tegelijk kunt willen dat deze tot algemene wet wordt") tot de moord op schrijver August von Kutzebue door theologiestudent Karl Ludwig Sand. Sand en zijn medestanders noemden zich ‘De Onvoorwaardelijken’. Als iemand ten diepste was overtuigd van de juistheid van een bepaalde overtuiging, moest hij hier onvoorwaardelijk naar handelen. Von Kutzebue stond de door Sand gewenste eenwording van Duitsland in de weg, en moest daarom uit de weg geruimd worden. Abstracte idealen, vooral de ongenuanceerde gepopulariseerde varianten daarvan, kunnen levensgevaarlijk zijn. Bolkestein maakt hier zijn punt helemaal waar.
Negentiende-eeuwse Russische intelligentsia waren volgens Bolkestein in eerste instantie vooral naïef. Hij hekelt de narodniki, Russische studenten die zich onder de arme boeren gingen mengen, met als doel een revolutie te ontketenen. De boeren zaten hier echter niet op te wachten, in plaats van hooggestemde idealen wilden zij praktische voordelen, en brachten de revolutiezoekers aan bij de politie. De narodniki radicaliseerden, en vermoordden in 1881 tsaar Alexander II. Naïef waren ook de zogenoemde fellow-travelers uit de twintigste eeuw, linkse schrijvers uit het Westen die naar de Sovjet-Unie, China of Cuba reisden, zich door de plaatselijke communistische autoriteiten om de tuin lieten leiden en bij thuiskomst vol lof waren over de rode heilsstaat die ze zojuist hadden bezocht, een voorbeeld uit de verte. Bolkestein verliest in zijn beschrijving van de fellow-travelers zijn distantie, en beweert dat zij medeverantwoordelijk zijn voor de moorddadige en onderdrukkende regimes van Stalin, Mao en Castro. Hier overdrijft Bolkestein. Sartre, Malraux en Mulisch hadden als geëngageerde schrijvers natuurlijk een zekere invloed op de publieke opinie in het Westen, maar op Westerse regeringen was hun invloed nihil. En ook al zouden Westerse regeringen protesteren, en dat deden ze soms wel degelijk, dan trokken de dictatoriale regimes zich hier toch niets van aan. Bolkestein probeert hier gewoon weer zijn grote gelijk te halen dat hij tijdens de Koude Oorlog inderdaad had, namelijk dat veel linkse politici en opiniemakers nogal naïef dachten over het communisme en geneigd waren om rode misdaden toe te dekken dan wel goed te praten. Bolkestein heeft gelijk, maar omdat hij er zo theatraal op blijft hameren, wordt het een beetje vervelend. Voor de nuance had Bolkestein in dit verband trouwens ook wel wat kunnen schrijven over de rechtse fellow-travelers, mensen die naar het Zuid-Afrika van de apartheid reisden, of naar Israël, en bewust oogkleppen op hebben gedaan om de onderdrukking van de zwarte bevolking respectievelijk de Palestijnen niet te hoeven zien.

Het tweede deel van Bolkesteins boek gaat over Europa, de Derde Wereld, het multiculturalisme en het feminisme. Bolkestein hekelt de progressieve denkers die al dan niet met goede bedoelingen dogmatisch een links gedachtegoed verkondigen, dat volgens Bolkestein een rampzalig politiek beleid tot gevolg heeft. Hij is met name kritisch als het gaat over de islam. Volgens Bolkestein is de islam objectief gezien inferieur aan het christendom, omdat in de islam vrouwen en minderheden nauwelijks rechten hebben, maar durven intellectuelen dit niet te benoemen vanwege de politieke correctheid. Bolkestein noemt een heleboel voorbeelden die de verraderlijkheid van de intellectuelen zouden moeten aantonen - het censureren van een afscheidsrede van een hoogleraar over antisemitisme onder moslims, het ‘begrip’ van godsdienstwetenschapper Karen Armstrong voor de aanslagen van 11 september en het protest van UvA-medewerkers tegen een lezing van de islamcriticaster Ayaan Hirsi Ali – maar verzuimt te vertellen dat elk incident leidde tot een publiek debat waar ook schrijvers en opiniemakers zich roerden die over deze zaken geen dogmatisch-linkse mening hadden.
Door zo te focussen op de negatieve kant van intellectuelen, die bij Bolkestein meestal links zijn, wordt voorbijgegaan aan de positieve invloed die intellectuelen op de politiek en de samenleving hebben gehad. De grote afwezigen in Bolkesteins boek zijn de dissidenten die zich inzetten voor vrijheid, gelijkheid en mensenrechten. Václav Havel, Jan Patočka, Alexander Solzjenitsyn, Ingrid Jonker, C.F. Beyers Naudé en Orhan Pamuk komen niet in zijn verhaal voor. Bolkestein noemt bovendien maar één keer Emile Zola, de Franse schrijver die in 1898 het artikel j’Accuse (Ik beschuldig) schreef en daarmee protesteerde tegen het Franse antisemitisme dat er de oorzaak van was dat de joodse officier Dreyfuss ten onrechte levenslang had gekregen (de zogenoemde Dreyfuss-affaire). In het publieke debat over Dreyfuss, dat na Zola’s beroemde brief oplaaide, werd voor het eerst de term ‘intellectuelen’ gebezigd. Hieronder werden verstaan de schrijvers, hoogleraren, studenten en journalisten die zich publiekelijk achter Zola hadden gesteld, en vonden dat Dreyfuss vrijgelaten moest worden. Bolkestein noemt de kwestie in zijn boek, maar daar blijft het bij.

Ten slotte, wat moeten we nou met dit boek? Bolkestein heeft terechte kritiek op het abstracte idealisme van sommige intellectuelen, die met hun scheve voorstelling van de werkelijkheid meer kapot hebben gemaakt dan je lief is. Tegen deze intellectuele verleiding - die van dogmatisme, idealisme, naïviteit, radicalisme en bewuste blindheid - moet blijven worden gewaarschuwd. Deze denkhouding treffen we echter niet louter bij links aan, maar ook en steeds vaker bij rechts. Veel leden van de door Bolkestein zo gehekelde Lumpenintelligenz (intellectuelen van tweede en derde rang, zonder originele ideeën en ongenuanceerd) werken bij media als De Telegraaf, WNL, HP de Tijd, Metro en de radicaal rechtse opiniewebsites De Dagelijkse Standaard en Politant. Het citeren van Burke of De Tocqeville maakt je niet meteen tot een goede intellectueel.
De grootste conservatieve verleiding, waarvoor Bolkestein is bezweken, is een andere. Hij overwaardeert de status quo. Intellectuelen kunnen, omdat zij in tegenstelling tot beroepspolitici geen kaas hebben gegeten van de praktische politiek, de plank behoorlijk misslaan soms. Het intellectuele appel blijft echter nodig - als praktische politici er een zooitje van maken, de publieke opinie een gevaarlijke richting inslaat of er groot onrecht is waartegen geprotesteerd moet worden.
Belangrijk is wel dat intellectuelen, en dit is heel lastig soms, zich van de bestaande polarisaties moeten vrijmaken en met een onafhankelijke en frisse blik naar de werkelijkheid moeten kijken. Ook van denkers buiten je eigen wereldje kun je leren. De Lumpenintelligenz staat alleen open voor het eigen gelijk en waait mee met de waanwind van de dag, een echte intellectueel staat hier, ondanks een zekere mate van geëngageerdheid, boven.


N.a.v.: Frits Bolkestein, De intellectuele verleiding. Gevaarlijke ideeën in de politiek. Bert Bakker, Amsterdam 2011. ISBN 9789035136670