donderdag, september 27, 2007

Kamper Schooldag 26 september 2007

Vrijgemaakte visionairs: Francke en Verbrugh

Voor de Tweede Wereldoorlog stemden bijna alle gereformeerden op de Antirevolutionaire Partij, de ARP, de politieke partij die in 1879 door Abraham Kuyper was opgericht en in de jaren dertig onder leiding van Hendrik Colijn haar bloeitijd had beleefd. Na de Vrijmaking van 1944 was stemmen op de ARP voor veel vrijgemaakten echter niet meer een vanzelfsprekendheid. Kon men in de politiek eigenlijk nog wel samen strijden met mensen met wie in de kerk een bitter conflict was uitgevochten? Omdat er onderling verschillend werd gedacht over samenwerking met synodalen, werden er in 1946, 1947 en 1948 politieke congressen gehouden, waar de vrijgemaakten zich bezonnen over hun politieke roeping. Bovendien maakten in sommige plaatsen, te beginnen bij Berkel en Rodenrijs, lokale afdelingen, de kiesverenigingen, zich vrij van de ARP. Na afloop van het Amersfoorts Congres op 1 april 1948 werd door zes vrije kiesverenigingen het Voorlopig Verband van Vrije Kiesverenigingen opgericht, dat in 1950 het Gereformeerd Politiek Verbond zou gaan heten.
Deze politieke partij werd in haar begintijd door dominees gedomineerd. Één belangrijke GPV-dominee was Joh. Francke, predikant van Rotterdam-Delfshaven. Zijn kerkelijke visie op politiek zou in de jaren veertig en vijftig het GPV overheersen en bleef ook daarna van grote invloed. Francke vond dat een christelijke politieke partij niet aan een beginselprogram gebonden mocht zijn, want die zouden misschien de plaats van de bijbel in kunnen nemen. Kuyper had gesproken over ‘eeuwige beginselen’. Eeuwig was volgens Francke alleen Gods Woord. Een echte christelijke politieke partij kon daarom alleen gebonden zijn aan de bijbel en aan de drie formulieren van eenigheid: Schrift en Belijdenis dus. Net als Schilder was Francke van mening dat het leven één was. Men was in heel het leven gebonden aan die ene belijdenis. Men was bovendien gebonden aan de totale belijdenis. In zijn toespraak uit 1949, getiteld De enige grondslag, ging Francke alle artikelen van de NGB bij langs en liet hij zien dat elk artikel betekenis had voor de politiek. Dit waren ook de artikelen 27-29 die handelden over de ware kerk. Een echte christelijke politieke partij was volgens Francke een partij waar alleen vrijgemaakten lid van konden worden, want de vrijgemaakten waren immers de ware kerk.
Er was behalve een kerkelijke ook een politieke stroming in het GPV. Aanvankelijk was deze heel zwak. In de bundel Het Amersfoorts Congres van 1948, geredigeerd door George Harinck en te koop bij het Archief en Documentatiecentrum is hier dan ook nauwelijks aandacht voor. Nieuw bronnenmateriaal, voornamelijk het archief van de in 2003 overleden GPV-ideoloog dr. A.J. Verbrugh, die decennialang de politieke stroming van het GPV in zijn eentje belichaamde, biedt echter beter licht op deze kant van de zaak.
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak, de poging om de verzuiling te doorbreken, en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler. Om Verbrugh te begrijpen moet ik eerst hier iets over gaan zeggen.
Na de Tweede Wereldoorlog waren idealistische intellectuelen van mening dat het Nederlandse volk een eenheid moest vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had volgens de vernieuwers afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. De in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid was een partij voor socialisten en voor christenen en had een aparte werkgroep voor katholieken en een voor protestanten.
De wens tot volkseenheid was echter niet een louter linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Christelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de hervormde theoloog Van Ruler, wiens theocratische visie op politiek van grote invloed is geweest op het denken van Verbrugh.
Van Ruler wilde de Nederlandse grondwet hervormden in christelijk-nationale zin. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Het was theocratie of christenvervolging. Christenen waren daarom pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zouden innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom.
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Er zouden mensen kunnen zijn die zeiden te geloven alleen omdat ze een baantje in de politiek wilden hebben. Van Ruler vond dit erg maar niettemin van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn heilshistorie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Terug naar Verbrugh. Verbrugh kon zich zeer in de visie van Van Ruler vinden. Ook Verbrugh moest niets weten van een neutrale overheid. De overheid moest wijzen op Gods majesteit. Omdat Van Ruler hervormd was moest Verbrugh diens visie op zo’n manier aanpassen, dat de vrijgemaakten ermee uit de voeten konden en de kerkelijke kloof werd overbrugd. Verbrugh vermeed in zijn eigen visie daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven. Verbrugh wilde de democratische grondwet van 1848 terugdraaien opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh verwoordde zijn visie in verschillende bladen. Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland, een interkerkelijk blad dat streefde naar een rechts-christelijke doorbraak. Dit was ook het doel van Verbrugh. Hij wilde naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid (niet te verwarren met de Partij voor de Vrijheid van Wilders) dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Net als Van Ruler koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. Zijn PvdC moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen. Een gans andere partij dus dan het kerkelijk gesloten GPV dat Francke voor ogen had!
Eind 1947 schreef Verbrugh voor de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’, waarin hij bezwaar maakte tegen de onveranderde toepassing van Antirevolutionaire beginselen. Groen van Prinsterer en Kuyper hadden hun ideeën ontwikkeld in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu echter in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich nu tegen de christenen gekeerd. Men was volgens Verbrugh daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Hoewel het GPV en ook Verbrugh zich vaak hebben beroepen op Groen van Prinsterer, was Verbrugh aanvankelijk nogal kritisch over de negentiende-eeuwse politicus. Verbrughs held in de jaren veertig was de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot de antirevolutionair Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had contrarevolutionair Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Net als Bilderdijk wilde Verbrugh de revolutie niet remmen maar terugdraaien. De oplossing was een ‘nieuw’ staatkundig program. Verbrugh werkte dit program uit in het zogenaamde ‘Vrij Politiek Tractaat’ van 1949, waarin hij zijn ideaal van een open PvdC probeerde te verenigingen met Francke’s idee van een gesloten politieke partij.
De ondertitel van het Vrij Politiek Tractaat was: “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Om aan de dreigende tirannie te ontsnappen moesten de gelovigen de leiding nemen in het openbare leven. Het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” moest worden ingetrokken en partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen dat het volk zou wijzen op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld. De kroon op Verbrughs staatkundig program was een hooggerechtshof, voorgezeten door de Koningin, dat door het parlement aangenomen wetten moest toetsen aan de christelijke grondwet. Wetten die in strijd waren met het christendom konden door de kroon worden vernietigd. Het volk mocht wel een beetje invloed hebben op de politiek, maar de soevereiniteit lag bij God en Oranje.
Aan het slot van zijn traktaat maakte Verbrugh een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV (de vrijgemaakten dus en later ook een enkele christelijk-gereformeerde). De werkgemeenschap daarentegen was veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
De ideeën van Francke en de ideeën van Verbrugh over politiek die in de jaren veertig zijn ontwikkeld, hebben het GPV diepgaand beïnvloed. Hoewel het GPV officieel nooit exclusief-vrijgemaakt zou worden, omdat de lokale kiesverenigingen beslisten over het al dan niet toelaten van leden, was dit in de praktijk in veel plaatsen wel het geval.
Verbrugh daarentegen is zijn leven lang trouw gebleven aan het bondgenoten-ideaal. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken, omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het Frankeaanse isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de conservatieve denktank de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze flirt kwam niets terecht, omdat directeur Bart-Jan Spruyt het christendom meer als middel dan als politiek doel leek te beschouwen.
Minder trouw was Verbrugh aan de andere ideeën uit het VPT. Toen Verbrugh eind jaren vijftig bezig was met het schrijven van de politieke richtlijnen, nam hij afstand van zijn meest verregaande voorstel, namelijk de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen.
Ondanks deze meer gematigde stellingname zou Verbrugh de democratie nooit accepteren. Hij bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof, dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
De ChristenUnie blijft dubbel denken over democratie. Het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, wijst volkssoevereiniteit af en wil nog steeds een Hooggerechtshof. Omdat de CU – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering mijns inziens noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, ondanks mijn bedenkingen is hij wel een van de helden van mijn verhaal, zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.