1. Het ethisch conflict, dat de belangrijkste reden was om het GPV op te richten, was achteraf beschouwd niet zozeer conflict tussen vrijgemaakt-gereformeerden en synodaal-gereformeerden, maar vooral een conflict tussen vrijgemaakten onderling. (hfdst. 1)
2. De bewering van historicus James Kennedy dat de vrijgemaakten de meest uitgesproken tegenstanders van de Doorbraak waren, moet worden genuanceerd. De vrijgemaakte theologen waren weliswaar principieel tegen de Doorbraak, maar hun strijd tegen de bestaande christelijke organisaties leek verdacht veel op de strijd van de barthiaanse Doorbraaktheologen tegen christelijke partijvorming an sich. (hfdst. 1)
Contra: J.C. Kennedy, ‘Het ontstaan van het Gereformeerd Politiek Verbond in een cultuur van vernieuwing’ in: G. Harinck en R. Janssens red., Het Amersfoorts Congres van 1948 ADChartas-reeks 1 (Barneveld 1998) 13-28.
3. Om de kwestie T. Holwerda goed te begrijpen moet worden gelet op de organisatorische en sociaal-culturele context waarin dit conflict plaatsvond, in plaats van te fixeren op de persoonlijke kant van de zaak. Deze kwestie was geen incident maar was symptomatisch voor de partijcultuur van het GPV. (hfdst. 2)
Contra: C. Sol, C. Sol, ‘Partij van vrijgemaakte mannenbroeders: een geschiedenis van het GPV, 1945-1963’ in: R. Kuiper en W. Bouwman red., Vuur en vlam deel 2: De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944-1994 (Amsterdam 1998) 11-56, aldaar 24-33; H. Veenhof, Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985). Journalist, politicus en Prins (Barneveld 2009) 162-183.
4. P. Jongeling was in de Tweede Kamer en in de media zo succesvol, omdat hij tegenover een algemeen publiek een andere rol vervulde dan tegenover zijn eigen achterban. De schaduwzijde van dit succes was dat buitenstaanders de GPV-parlementariër alleen waardeerden om zijn eerlijkheid en om zijn humor, niet om zijn inhoudelijke boodschap. (hfdst. 3)
5. Het GPV presenteerde zich in de jaren zestig op Nationale Appèls als een tegenbeweging met een autoritair, nationalistisch en militant karakter. Dat buitenstaanders en ook sommige vrijgemaakten het GPV met fascisme in verband brachten, was daarom niet vreemd. (hfdst. 3)
6. Het GPV had in de jaren zestig door zijn samenwerking met het NEV de potentie om het concentratiepunt van de orthodox-christelijke tegenbeweging tegen de culturele revolutie van de jaren zestig te vormen. Doordat het GPV onder druk van de kerkelijk georiënteerde richting binnen de partij begin jaren zeventig weer voor het isolement koos, namen de EO en de RPF hiertoe het initiatief over. (hfdst. 3 en 4)
7. In reactie op de smaller wordende marge voor de ‘nationaal-gereformeerde’ politiek in de jaren zeventig veranderde het GPV rond 1981 radicaal van koers. De Kamerfractie sloeg een voorzichtigere, zakelijkere toon aan en de partij ging lokaal en provinciaal steeds meer samenwerken met andere orthodox-protestantse partijen, waarmee een groeiende verbondenheid werd gevoeld als gevolg van de doorgaande secularisatie en toenemende marginalisering van het orthodoxe christendom. (hfdst. 4 en 5)
8. Als PvdA-leider Joop den Uyl deel I van A.J. Verbrughs trilogie Universeel & antirevolutionair had gelezen, was hij in het Kamerdebat met G.J. Schutte over de ‘a-democratische trekken’ van de orthodox-protestantse partijen niet zo in het nauw gebracht. Verbrugh had zich in dit boek namelijk ondubbelzinnig tegen de democratie uitgesproken. (hfdst. 5)
9. De aandacht van het GPV voor het staatsrecht hangt nauw samen met de visie van de partij op de democratie, waarin het meerderheidsbeginsel werd afgewezen. Door zich in te zetten voor de formele regels van het politieke spel trachtte de partij het gezag van de koning(in) en de mening van minderheden te beschermen tegen de wil van de meerderheid. (hfdst. 3 en 5)
10. Het is een omissie dat Anet Bleich in haar biografie niets zegt over Den Uyls felle aanvallen op het christendom en op de orthodox-protestantse partijen aan het einde van zijn leven, terwijl ze wel uitgebreid schrijft over zijn breuk met het christelijke geloof in de Tweede Wereldoorlog. Den Uyls ‘afrekening’ met het christendom verdient nader onderzoek, uit biografisch oogpunt en om het maatschappelijke klimaat van de jaren tachtig beter te begrijpen.
Contra: A. Bleich, Joop den Uyl, 1919-1987. Dromer en doordouwer (Amsterdam 2008).
11. De controverse rond de vrijgemaakte CDJA-voorzitter Ad Koppejan in 1988 was evenals die rond het Bisschoppelijk Mandement van 1954 niet alleen een schoolvoorbeeld van verzuiling, maar ook het begin van het einde ervan. (hfdst. 5)
12. Dat partij en achterban nauwelijks geïnteresseerd waren in de politiek, maar vooral bezig waren met kerkgerelateerde vragen, is een belangrijke factor ter verklaring van het succes van het GPV. Jongeling, Schutte en Van Middelkoop kregen dankzij deze bijna onverschillige houding tegenover de politiek namelijk veel ruimte om hun eigen gang te gaan en hun individuele politieke talent te ontplooien. (hfdst. 5 en 6)
13. Er moet in de Nederlandse geschiedschrijving een scherp onderscheid gemaakt worden tussen het eerste en tweede paarse kabinet. Onder paars I waren de verhoudingen tussen Kamer en kabinet een tijdlang dualistisch en was de invloed van de oppositie sterk. Onder paars II daarentegen waren verhoudingen monistischer geworden, was het aanvankelijke elan verdwenen en kwam ethische wetgeving tot stand waar paars I zich nog niet aan wilde wagen. (hfdst. 6)
14. De positie van homoseksuelen in de ChristenUnie lijkt erg op die van de niet-vrijgemaakten in het GPV: officieel is er (een beetje) ruimte voor ze, feitelijk is die ruimte er niet. (epiloog)
15. Ter wille van de politieke geschiedschrijving zouden alle Kamerleden in navolging van de GPV-parlementariërs plakboeken moeten aanleggen, waarin krantenknipsels, cartoons en foto’s zijn verzameld die betrekking hebben op hun politieke optreden.
16. Voor het GPV was de vaste burcht de laatste stelling.
Posts tonen met het label Verbrugh. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Verbrugh. Alle posts tonen
woensdag, mei 25, 2011
Stellingen promotie
Labels:
Ad Koppejan,
Anet Bleich,
ARP,
Chris Sol,
ChristenUnie,
Den Uyl,
Doorbraak,
GPV,
Herman Veenhof,
James Kennedy,
Paars,
Piet Jongeling,
promotie,
Stellingen,
Verbrugh
maandag, mei 25, 2009
Zwolse helden
Zwolse helden
Door: Ewout Klei
Afgelopen zaterdag las ik in het Nederlands Dagblad dat ChristenUnie-Kamerlid Arie Slob Kamervragen had gesteld om de vier beelden in Rome voor het monument voor de 18-eeuwse politicus Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) alsnog naar Nederland te halen. Hierover ben ik lichtelijk verbaasd. Hoewel Slob als Zwollenaar en historicus natuurlijk betrokken is bij de geschiedenis van één van de beroemdste politici van zijn stad breekt hij als ChristenUnie-politicus wel een beetje met het verleden van zijn partij.
Toen de Provincie Overijssel voornemens was om in 1984 het 200-jarige sterfjaar van Van der Capellen te herdenken protesteerden de voorgangers van de ChristenUnie – het Gereformeerd Politiek Verbond en de Reformatorische Politieke Federatie – hier fel tegen. De patriottenleider Van der Capellen zou, omdat hij kritiek had op het stadhouderlijke bewind van de prinsen van Oranje en pleitte voor volkssoevereiniteit, een landverrader en een revolutionair zijn. Met 37 stemmen voor en 25 tegen besloten de Staten echter om de herdenking wel te laten doorgaan.
Ook GPV-Kamerlid Bart Verbrugh moest niets van Van der Capellen hebben. Op 22 oktober 1980 hadden vier CDA-parlementariërs Kamervragen gesteld over de vier standbeelden en de regering verzocht om ze alsnog naar Nederland te laten overkomen. De regering voelde hier (wellicht om financiële redenen) echter weinig voor en kreeg op 28 januari 1981 daarom een complimentje van Verbrugh. De regering liet zich volgens hem leiden door het oordeel van de christen-historicus G. Groen van Prinsterer, die Van der Capellen betitelde als “een heftige verkondiger der revolutie, die noch verdraagzaam, noch schroomvallig was”. M. Beinema, mede-indiener van de Kamervragen over de standbeelden in Rome, protesteerde tegen deze uitleg. Verbrugh schreef de minister motieven toe die hij niet had en zou verder aan andersdenkenden in de Nederlandse geschiedenis geen ruimte willen geven. Het GPV-Kamerlid antwoordde dat Van der Capellen ontzettend op het Oranjehuis had gescholden en dus zelf ook niet de meest verdraagzame figuur was.
Dat uitgerekend een ChristenUnie-Kamerlid zich nu dus voor de standbeelden inzet is opmerkelijk. Door Kamervragen te stellen breekt Slob immers een beetje met de orangistische visie op de Nederlandse geschiedenis die in het verleden door vooral het GPV zo vurig is uitgedragen. Hopelijk gaat het feest nu wel door en komen de beelden na 225 jaar eindelijk in Zwolle aan, waar ze thuishoren.
Ewout Klei is historicus en studeerde in 2004 af op Joan Derk van der Capellen
Door: Ewout Klei
Afgelopen zaterdag las ik in het Nederlands Dagblad dat ChristenUnie-Kamerlid Arie Slob Kamervragen had gesteld om de vier beelden in Rome voor het monument voor de 18-eeuwse politicus Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) alsnog naar Nederland te halen. Hierover ben ik lichtelijk verbaasd. Hoewel Slob als Zwollenaar en historicus natuurlijk betrokken is bij de geschiedenis van één van de beroemdste politici van zijn stad breekt hij als ChristenUnie-politicus wel een beetje met het verleden van zijn partij.
Toen de Provincie Overijssel voornemens was om in 1984 het 200-jarige sterfjaar van Van der Capellen te herdenken protesteerden de voorgangers van de ChristenUnie – het Gereformeerd Politiek Verbond en de Reformatorische Politieke Federatie – hier fel tegen. De patriottenleider Van der Capellen zou, omdat hij kritiek had op het stadhouderlijke bewind van de prinsen van Oranje en pleitte voor volkssoevereiniteit, een landverrader en een revolutionair zijn. Met 37 stemmen voor en 25 tegen besloten de Staten echter om de herdenking wel te laten doorgaan.
Ook GPV-Kamerlid Bart Verbrugh moest niets van Van der Capellen hebben. Op 22 oktober 1980 hadden vier CDA-parlementariërs Kamervragen gesteld over de vier standbeelden en de regering verzocht om ze alsnog naar Nederland te laten overkomen. De regering voelde hier (wellicht om financiële redenen) echter weinig voor en kreeg op 28 januari 1981 daarom een complimentje van Verbrugh. De regering liet zich volgens hem leiden door het oordeel van de christen-historicus G. Groen van Prinsterer, die Van der Capellen betitelde als “een heftige verkondiger der revolutie, die noch verdraagzaam, noch schroomvallig was”. M. Beinema, mede-indiener van de Kamervragen over de standbeelden in Rome, protesteerde tegen deze uitleg. Verbrugh schreef de minister motieven toe die hij niet had en zou verder aan andersdenkenden in de Nederlandse geschiedenis geen ruimte willen geven. Het GPV-Kamerlid antwoordde dat Van der Capellen ontzettend op het Oranjehuis had gescholden en dus zelf ook niet de meest verdraagzame figuur was.
Dat uitgerekend een ChristenUnie-Kamerlid zich nu dus voor de standbeelden inzet is opmerkelijk. Door Kamervragen te stellen breekt Slob immers een beetje met de orangistische visie op de Nederlandse geschiedenis die in het verleden door vooral het GPV zo vurig is uitgedragen. Hopelijk gaat het feest nu wel door en komen de beelden na 225 jaar eindelijk in Zwolle aan, waar ze thuishoren.
Ewout Klei is historicus en studeerde in 2004 af op Joan Derk van der Capellen
zaterdag, maart 28, 2009
Bijna twee maanden ministeriabel
Dit artikel komt voor in dossier: Jongeling
http://www.nd.nl/dossiers/politiek/jongeling
Geplaatst: 27 maart 2009 19:55, laatste wijziging: 28 maart 2009 09:26
door Herman Veenhof
Het balletje ging rollen op 8 oktober en kwam tot stilstand op 29 november 1972. Op de eerste datum deed VVD-senator Harm van Riel de suggestie dat Jongeling maar in de regering moest.
http://www.nd.nl/dossiers/politiek/jongeling
Geplaatst: 27 maart 2009 19:55, laatste wijziging: 28 maart 2009 09:26
door Herman Veenhof
Het balletje ging rollen op 8 oktober en kwam tot stilstand op 29 november 1972. Op de eerste datum deed VVD-senator Harm van Riel de suggestie dat Jongeling maar in de regering moest.
woensdag, februari 18, 2009
ChristenUnie 'links' dankzij Verbrugh
Dit artikel komt voor in dossier: ChristenUnie
http://www.nd.nl/artikelen/2009/februari/11/christenunie-links-dankzij-verbrugh
Geplaatst: 11 februari 2009 14:40, laatste wijziging: 11 februari 2009 19:18
door Ewout Klei
In het Nederlands Dagblad van 30 januari j.l., stond een boeiend artikel van P.H. de Jong. Volgens De Jong is de ChristenUnie afscheid aan het nemen van haar oude herkersteningsideaal, dat vroeger vooral is gepropageerd door de rechtse GPV-theoreticus Bart Verbrugh. Naar aanleiding van dit artikel is de bekende conservatieve publicist Bart Jan Spruyt januari in de pen geklommen. In zijn artikel van 6 februari schrijft hij dat de ChristenUnie haar oude conservatieve principes overboord heeft gezet en nu een ontwortelde linkse partij is geworden. Dat de ChristenUnie nu 'links' is komt namelijk, en dit is heel paradoxaal, juist door Verbrugh. Omdat de discussie in het Nederlands Dagblad nu alle kanten dreigt op te gaan zal ik, voor een beter begrip van wat er nu aan de hand is, deze paradox uitleggen.
Verbrugh geldt als dé politieke denker van het Gereformeerd Politiek Verbond. Het GPV was in 1948 opgericht vanwege kritiek op de Antirevolutionaire Partij. De belangrijkste bezwaren waren kerkelijk van aard, maar er waren ook politieke bezwaren. De belangrijkste vertolker van deze bezwaren was Bart Verbrugh. Omdat hij niet uit een gereformeerd nest kwam maar uit een conservatief-liberaal milieu was hij een relatieve buitenstaander. Het GPV werd tot 1959 gedomineerd door dominees en schoolmeesters die niets moesten hebben van een politiek program. Schrift en Belijdenis was genoeg.
Toen na het ethisch conflict over het ethisch conflict (dit was een erg ingewikkeld conflict: het ging over de vraag of niet-vrijgemaakten wel lid mochten worden van het GPV en of vrijgemaakten die vonden dat niet-vrijgemaakten wel lid mochten wel ware vrijgemaakten waren) het GPV-bestuur gedwongen was om op te stappen kreeg de visie van Verbrugh de wind in de zeilen. Verbrugh schreef de politieke richtlijnen voor de nationaal-gereformeerde politiek, die na een lange en moeizame discussie in 1966 door de Algemene Vergadering werden aangenomen. In 1979 en in 1996 werden deze richtlijnen geactualiseerd.
De centrale gedachte in Verbrughs politieke filosofie was dat de overheid God de hoogste eer moest geven. De overheid moest een christelijke overheid zijn. Volgens Verbrugh bevoordeelde de grondwet van J.R. Thorbecke liberalen en socialisten. Als een christen-politicus zich beriep op zijn geloof werd hij buiten de orde gesteld. Dit was de negentiende-eeuwse politicus G. Groen van Prinsterer vaak overkomen. Verbrugh was daarom van mening dat de grondwet daarom moest worden hervormd in christelijke zin, met als gevolg dat er aan deze (vermeende) discriminatie van christenen een einde kwam.
Een ander belangrijk element in Verbrughs politieke filosofie was de opvatting dat overheid er al was voor de zondeval en dat de primaire taak van de overheid niet was om de zonde te weren, maar om te bouwen en te bewaren. De overheid had als hoofd van de samenleving een belangrijke taak in het tot ontwikkeling brengen van de aarde. Verbrugh noemde zijn politieke filosofie nationaal gereformeerd, omdat de cultuuropdracht allereerst op nationaal niveau uitgevoerd moest worden.
In het verkiezingsprogram van 1963, waarin de hand van Verbrugh duidelijk zichtbaar is, zei het GPV in plaats een materialistische welvaartspolitiek een ontwikkelingspolitiek te willen voeren. Nederland moest worden ontgonnen: er moest een vaste oeververbinding komen met Zeeuws Vlaanderen en Noord Nederland moest verder worden ontwikkeld en jonge gezinnen moesten naar Suriname (Neêrlands enige overgebleven kolonie) gaan om daar pioniersarbeid te verrichten.
Hoewel de door Verbrugh voorgestelde ontwikkelingspolitiek behoorlijk nationalistisch en dus rechts was, legde hij hiermee echter de kiem voor de verlinksing van het GPV. Dit werd in 1981 duidelijk toen het GPV vriend en vijand verraste met het Nationaal Herstel- en Ontwikkelingplan. In dit plan - dat sterk beïnvloed was door het gedachtegoed van Verbrugh maar waar ook andere GPV'ers als J. Blokland, L. Hordijk, N. Vogelaar en B. van Popta aan hadden gewerkt - werd een krachtig overheidsingrijpen verdedigd om zo de werkloosheid terug te dringen. De overheid moest investeren in grote ontwikkelingsprojecten die veel werkgelegenheid zouden opleveren en die de overheid bovendien, en dit was heel Verbrughiaans, de gelegenheid zou geven te wijzen op de eer van God. Buitenlandse werknemers pasten niet in dit plan. Ze kregen van het GPV de keuze voorgelegd óf te integreren óf te emigreren. Nederland moest weer een sterk land worden.
Hoewel de achtergrond van het NHOP dus duidelijk rechts was, kreeg het GPV dankzij dit plan een steeds linkser gezicht. Schutte interpelleerde op 27 januari 1983 samen met PvdA-kamerlid A. van der Hek premier Lubbers over het werkgelegenheidsbeleid. Naar aanleiding hiervan kopte het dagblad Trouw: 'Haalt het GPV de PvdA links in?' Ook kreeg het GPV in de jaren tachtig en negentig meer aandacht voor de zorg voor het milieu, dat in de ogen van steeds meer GPV'ers een betere invulling was van de cultuuropdracht dan grote bouwprojecten.
Terug naar Spruyt. Hoewel het klopt dat Verbrugh vlak voor zijn overlijden belangstelling heeft getoond voor het conservatisme en de Edmund Burke Stichting, is de politieke filosofie van Verbrugh niet zonder meer als conservatief te typeren. Verbrugh was in de eerste plaats een nationalist. Nationalisten hebben in tegenstelling tot conservatieven niet bij voorbaat principiële bezwaren tegen een sterke overheid.
GPV'ers die op het gedachtegoed van Verbrugh voortbouwden maar met zijn nationalistische ideeën wat minder goed uit de voeten konden, hebben de partij een linksere koers doen laten inslaan. Spruyts stelling dat de ChristenUnie het oude herkersteningsideaal van Verbrugh heeft ingeruild voor een links beleid is een beetje te kort door de bocht. Er is eerder sprake van een geleidelijke ontwikkeling, die tot op zekere hoogte helemaal geen breuk met het verleden is.
Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond
http://www.nd.nl/artikelen/2009/februari/11/christenunie-links-dankzij-verbrugh
Geplaatst: 11 februari 2009 14:40, laatste wijziging: 11 februari 2009 19:18
door Ewout Klei
In het Nederlands Dagblad van 30 januari j.l., stond een boeiend artikel van P.H. de Jong. Volgens De Jong is de ChristenUnie afscheid aan het nemen van haar oude herkersteningsideaal, dat vroeger vooral is gepropageerd door de rechtse GPV-theoreticus Bart Verbrugh. Naar aanleiding van dit artikel is de bekende conservatieve publicist Bart Jan Spruyt januari in de pen geklommen. In zijn artikel van 6 februari schrijft hij dat de ChristenUnie haar oude conservatieve principes overboord heeft gezet en nu een ontwortelde linkse partij is geworden. Dat de ChristenUnie nu 'links' is komt namelijk, en dit is heel paradoxaal, juist door Verbrugh. Omdat de discussie in het Nederlands Dagblad nu alle kanten dreigt op te gaan zal ik, voor een beter begrip van wat er nu aan de hand is, deze paradox uitleggen.
Verbrugh geldt als dé politieke denker van het Gereformeerd Politiek Verbond. Het GPV was in 1948 opgericht vanwege kritiek op de Antirevolutionaire Partij. De belangrijkste bezwaren waren kerkelijk van aard, maar er waren ook politieke bezwaren. De belangrijkste vertolker van deze bezwaren was Bart Verbrugh. Omdat hij niet uit een gereformeerd nest kwam maar uit een conservatief-liberaal milieu was hij een relatieve buitenstaander. Het GPV werd tot 1959 gedomineerd door dominees en schoolmeesters die niets moesten hebben van een politiek program. Schrift en Belijdenis was genoeg.
Toen na het ethisch conflict over het ethisch conflict (dit was een erg ingewikkeld conflict: het ging over de vraag of niet-vrijgemaakten wel lid mochten worden van het GPV en of vrijgemaakten die vonden dat niet-vrijgemaakten wel lid mochten wel ware vrijgemaakten waren) het GPV-bestuur gedwongen was om op te stappen kreeg de visie van Verbrugh de wind in de zeilen. Verbrugh schreef de politieke richtlijnen voor de nationaal-gereformeerde politiek, die na een lange en moeizame discussie in 1966 door de Algemene Vergadering werden aangenomen. In 1979 en in 1996 werden deze richtlijnen geactualiseerd.
De centrale gedachte in Verbrughs politieke filosofie was dat de overheid God de hoogste eer moest geven. De overheid moest een christelijke overheid zijn. Volgens Verbrugh bevoordeelde de grondwet van J.R. Thorbecke liberalen en socialisten. Als een christen-politicus zich beriep op zijn geloof werd hij buiten de orde gesteld. Dit was de negentiende-eeuwse politicus G. Groen van Prinsterer vaak overkomen. Verbrugh was daarom van mening dat de grondwet daarom moest worden hervormd in christelijke zin, met als gevolg dat er aan deze (vermeende) discriminatie van christenen een einde kwam.
Een ander belangrijk element in Verbrughs politieke filosofie was de opvatting dat overheid er al was voor de zondeval en dat de primaire taak van de overheid niet was om de zonde te weren, maar om te bouwen en te bewaren. De overheid had als hoofd van de samenleving een belangrijke taak in het tot ontwikkeling brengen van de aarde. Verbrugh noemde zijn politieke filosofie nationaal gereformeerd, omdat de cultuuropdracht allereerst op nationaal niveau uitgevoerd moest worden.
In het verkiezingsprogram van 1963, waarin de hand van Verbrugh duidelijk zichtbaar is, zei het GPV in plaats een materialistische welvaartspolitiek een ontwikkelingspolitiek te willen voeren. Nederland moest worden ontgonnen: er moest een vaste oeververbinding komen met Zeeuws Vlaanderen en Noord Nederland moest verder worden ontwikkeld en jonge gezinnen moesten naar Suriname (Neêrlands enige overgebleven kolonie) gaan om daar pioniersarbeid te verrichten.
Hoewel de door Verbrugh voorgestelde ontwikkelingspolitiek behoorlijk nationalistisch en dus rechts was, legde hij hiermee echter de kiem voor de verlinksing van het GPV. Dit werd in 1981 duidelijk toen het GPV vriend en vijand verraste met het Nationaal Herstel- en Ontwikkelingplan. In dit plan - dat sterk beïnvloed was door het gedachtegoed van Verbrugh maar waar ook andere GPV'ers als J. Blokland, L. Hordijk, N. Vogelaar en B. van Popta aan hadden gewerkt - werd een krachtig overheidsingrijpen verdedigd om zo de werkloosheid terug te dringen. De overheid moest investeren in grote ontwikkelingsprojecten die veel werkgelegenheid zouden opleveren en die de overheid bovendien, en dit was heel Verbrughiaans, de gelegenheid zou geven te wijzen op de eer van God. Buitenlandse werknemers pasten niet in dit plan. Ze kregen van het GPV de keuze voorgelegd óf te integreren óf te emigreren. Nederland moest weer een sterk land worden.
Hoewel de achtergrond van het NHOP dus duidelijk rechts was, kreeg het GPV dankzij dit plan een steeds linkser gezicht. Schutte interpelleerde op 27 januari 1983 samen met PvdA-kamerlid A. van der Hek premier Lubbers over het werkgelegenheidsbeleid. Naar aanleiding hiervan kopte het dagblad Trouw: 'Haalt het GPV de PvdA links in?' Ook kreeg het GPV in de jaren tachtig en negentig meer aandacht voor de zorg voor het milieu, dat in de ogen van steeds meer GPV'ers een betere invulling was van de cultuuropdracht dan grote bouwprojecten.
Terug naar Spruyt. Hoewel het klopt dat Verbrugh vlak voor zijn overlijden belangstelling heeft getoond voor het conservatisme en de Edmund Burke Stichting, is de politieke filosofie van Verbrugh niet zonder meer als conservatief te typeren. Verbrugh was in de eerste plaats een nationalist. Nationalisten hebben in tegenstelling tot conservatieven niet bij voorbaat principiële bezwaren tegen een sterke overheid.
GPV'ers die op het gedachtegoed van Verbrugh voortbouwden maar met zijn nationalistische ideeën wat minder goed uit de voeten konden, hebben de partij een linksere koers doen laten inslaan. Spruyts stelling dat de ChristenUnie het oude herkersteningsideaal van Verbrugh heeft ingeruild voor een links beleid is een beetje te kort door de bocht. Er is eerder sprake van een geleidelijke ontwikkeling, die tot op zekere hoogte helemaal geen breuk met het verleden is.
Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond
vrijdag, januari 30, 2009
CU neemt afscheid van herkersteningsideaal
Op de achterpagina van het Nederlands Dagblad van 30 januari 2009 stond een groot artikel van P.H. de Jong waarin ik uitgebreid geciteerd wordt.
http://www.nd.nl/artikelen/2009/januari/30/cu-neemt-afscheid-van-herkersteningsideaal
http://www.nd.nl/artikelen/2009/januari/30/cu-neemt-afscheid-van-herkersteningsideaal
dinsdag, december 11, 2007
Een vrijgemaakt visioen: Verbrughs vroege visie op de staat
Dit artikel staat in het decembernummer van Denkwijzer, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie.
Op 14 april 2007 hield het WI het congres Macht en overtuiging. Stefan Paas en Ad de Bruijne namen daar afstand van de visie van GPV-theoreticus Bart Verbrugh, die streed voor “de openbare erkenning van de afhankelijkheid en hoge lofwaardigheid van God in het burgerlijke leven.” In dit artikel, dat gebaseerd is op nieuw bronmateriaal uit het archief van Verbrugh, wil ik kijken naar de visie van Verbrugh in de tweede helft van de jaren veertig, toen zijn politieke systeem (net als de GPV-burcht) nog in de steigers stond. Tegen welke achtergronden vond Verbrughs politieke ideeënvorming in deze jaren plaats en hoe dacht hij over de verhouding tussen kerk en staat, theocratie en democratie?
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler.
Verzuiling en eenheidsstreven
Na de Tweede Wereldoorlog verlangden idealistische intellectuelen naar de opheffing van de verzuiling. Het Nederlandse volk moest een eenheid vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. In tegenstelling tot de vooroorlogse SDAP was de in 1946 opgerichte PvdA niet antichristelijk. Linkse christenen als W. Banning en J.J. Buskes waren tot in de jaren zestig prominent aanwezig in de partij.
De wens tot volkseenheid was overigens niet louter een linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Chirstelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de katholieke politicus C.P.M. Romme en de hervormde theoloog A.A. van Ruler, die Verbrugh diepgaand heeft beïnvloed.
Invloed Van Ruler
Van Ruler was de drijvende kracht achter de Protestantse Unie (PU), een politieke partij die in 1946 niet in de Kamer werd verkozen en daarna als stichting tot in de jaren tachtig het blad De vrije natie zou uitgeven. De PU was volgens Van Ruler ten volle up-to-date. Zijn partij wilde ook een doorbraak. Het was echter geen doorbraak van een eenheidspartij, maar een doorbraak door de neutraliteit, een doorbraak tot op de geestelijke grondslag van de Nederlandse staat. De grondwet moest worden hervormd in christelijke zin. Hij had daarom felle kritiek op de ARP en de CHU die volgens hem alleen maar uit waren op het herstel van de vooroorlogse confessionele coalitie en de neutrale staat hadden geaccepteerd. Ze hadden hun “profetisch-apostolische oer-gereformeerde agressiviteit” verloren. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. Het was theocratie of christenvervolging. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Zij was pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zou innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom”. Christenen moesten daarom theocratie eisen:
“De naam van God is geheel eenig in zijn imperialisme en intolerantie. Als men daarvoor opkomt, dan moet men er duidelijk bij zeggen, dat men niet tevreden kan zijn, als men ook een duit in het zakje mag doen, maar dat het Woord van God een albeheerschende en organiseerende macht is en dat men dáárvoor plaats zoekt in het staatsbestel en dat men daarom vóór alle andere dingen eerst de grondwet gewijzigd wil zien. Men heeft dan alle kans, outcast te worden, omdat men het schoone spel van schijn, het politiek ballet op den dansvloer der neutraliteit ruw verstoort, maar dat moet men riskeren.”
Theocratisch Utopia
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Men zou maar doen alsof men gelooft ter wille van het dagelijks brood en de politieke macht. Maar dat vond Van Ruler van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn eschatologie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Gods eer in het publieke leven
In de jaren 1945-1950 debatteerden de gereformeerd-vrijgemaakten druk over hun ‘politieke roeping’. De meeste aandacht ging uit naar de vraag of het nog mogelijk was om met de synodalen in organisatorisch verband samen te werken. Verbrugh vond deze vraag echter niet zo interessant. Hij zocht naar een antwoord op de “christen-democratische” visie van Kuyper. Hij wilde Van Rulers visie in zoverre aanpassen, dat de vrijgemaakten er ook mee uit de voeten zouden kunnen. Hij vermeed daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven.
In het nooit gepubliceerde Universeel Christelijk Manifest ziet Verbrugh politiek, net als Van Ruler, als een gestalte van Gods Koninkrijk. Ook Verbrughs eschatologie draaide om de politiek. Volgens hem had het universele christendom haar politieke betekenis verloren toen het in de Middeleeuwen werd opgeofferd aan de absolute willekeur van keizers en koningen. Door de Reformatie in de zestiende eeuw leek het erop of het universele christendom weer aan de macht zou komen, maar rationalistische krachten kregen dankzij het humanisme en de Verlichting de overhand. Vooral de democratische staatsinrichting van 1848 was het propagandamiddel van het rationalisme. Dit moest worden teruggedraaid opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh moest de kerkelijke kloof met de hervormden overbruggen. Hoewel de vrijgemaakten net als Van Ruler de pluriformiteitsleer van Kuyper afwezen, waren ze het natuurlijk niet eens met zijn stelling, dat de Nederlandse Hervormde Kerk de Nationale Kerk was. Wel wezen ze de neutrale overheid af. Verbrugh probeerde een vrijgemaakte visie te ontwikkelen. Hij correspondeerde hierover met verschillende mensen en schreef er over in verschillende kerk- en opiniebladen.
Groots visioen
Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland. Dit protestants-christelijke blad was van de naoorlogse euforie doordrenkt. Hoog-ideële beginselopvattingen van christelijke staatkunde werden in dit blad gepropageerd. Ook werd er gepleit voor meer eenheid op rechts. Gereformeerde ARP’ers en hervormde CHU’ers die voor de oorlog nauwelijks met elkaar in gesprek gingen, discussieerden in het blad over de toekomst van Nederland. Bovendien besteedde het blad aandacht aan Protestantse Unie en de vrijgemaakten. De vrijgemaakte theoloog B. Holwerda had in de zomer van 1945 zelfs een artikelenserie voor het blad geschreven, waarin hij pleitte voor eenheid op principiële basis en voor democratisering van het partijwezen, en betoogde dat het initiatief bij de kiesverenigingen moest liggen.
Verbrugh’s ideeën waren minder praktisch en hadden meer weg van een groots visioen. Naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid wilde Verbrugh dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Hiermee koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. De partij moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen.
Bilderdijk in plaats van Groen
Meer ruimte kreeg Verbrugh in de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden, waarvoor hij in de periode november 1947 – januari 1948 de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’ schreef. Verbrugh pleitte in zijn serie voor een christelijke grondwet. Hij had bezwaar tegen de onveranderde toepassing van de beginselen van Groen en Kuyper in zijn eigen tijd. Zij ontwikkelden hun ideeën in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich volgens Verbrugh nu tegen de christenen gekeerd. Men was daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Verbrugh wilde niet teruggrijpen op de antirevolutionaire eenzame evangeliebelijder en staatsman Groen van Prinsterer maar op de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Hieruit blijkt duidelijk dat de politiek die Verbrugh in de jaren veertig voorstond niet antirevolutionair maar reactionair was. De concrete ‘hervormingen’ die hij voorstond wijzen ook in reactionaire richting uit.
Vrij Politiek Tractaat
De ideeën voor een nieuw staatkundig program werden uitgewerkt in het Vrij Politiek Tractaat (VPT), dat Verbrugh in 1948 schreef. Verbrugh begon zijn traktaat met een “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er volgens hem voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Radicale aanpak
Het VPT had hiervoor echter een radicale oplossing bedacht: de gelovigen moesten de leiding nemen in het openbare leven. Dit was volgens Verbrugh de enige manier om aan de dreigende tirannie te ontsnappen. Hij wilde daarom dat het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” werd ingetrokken en dat partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden werden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen. Die zou het volk hebben te wijzen op God, aan wie de overheid haar gezag ontleende – onder toezicht van ware gelovigen- en op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld.
Verbrugh vond echter wel dat de rechtszekerheid van alle onderdanen moest worden gehandhaafd. Een hooggerechtshof, onder leiding van H.M. de koningin, waarvan de leden gekozen moesten worden door de politieke geloofsgemeenschap, was de kroon op het werk. Dit hof moest wetten toetsen aan de grondwet en kon besluiten die in strijd waren met het christendom terugdraaien omdat ze ‘ongrondwettelijk’ waren. Volksinvloed mocht, maar volkssoevereiniteit was uit den boze.
Verbrugh maakte aan het slot van zijn traktaat een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV, de werkgemeenschap was daarentegen veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
Burke stichting als bondgenoot?
Dit laatste idee is Verbrugh altijd trouw gebleven. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze ‘flirtation’ kwam niets terecht omdat B.J. Spruyt c.s. het christendom meer als middel dan als politiek doel zagen.
Spanning in ChristenUnie
De ideeën van Verbrugh waren in de jaren veertig in zekere zin up-to-date. Hij streefde net als vele anderen naar een nieuwe bezieling van Nederland. Verbrugh is erg beïnvloed door Van Ruler en heeft van diens ideeën overgenomen, hoewel hij het begrip ‘theocratie’ vermeed en de kerk als instituut geen bijzondere plek in de staat toedichtte. Hoewel Verbrugh een voorstander is van de scheiding van kerk en staat moeten we zijn vroege visie als theocratisch typeren. In navolging van Van Ruler vatte Verbrugh de staat op als een gestalte van Gods Koninkrijk, waarbij dus de eis hoorde dat de staat christelijk behoorde te zijn.
Begin jaren zestig, toen zijn ideeën in het GPV-program terechtkwamen, zou Verbrugh afstand nemen van de meest vergaande ideeën in het VPT, waaronder de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen. Maar de democratie als regeringsvorm zou hij nooit accepteren. Verbrugh bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
Ook het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, houdt aan deze theocratische ideeën vast. Omdat de ChristenUnie – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, maar zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.
Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het GPV.
Op 14 april 2007 hield het WI het congres Macht en overtuiging. Stefan Paas en Ad de Bruijne namen daar afstand van de visie van GPV-theoreticus Bart Verbrugh, die streed voor “de openbare erkenning van de afhankelijkheid en hoge lofwaardigheid van God in het burgerlijke leven.” In dit artikel, dat gebaseerd is op nieuw bronmateriaal uit het archief van Verbrugh, wil ik kijken naar de visie van Verbrugh in de tweede helft van de jaren veertig, toen zijn politieke systeem (net als de GPV-burcht) nog in de steigers stond. Tegen welke achtergronden vond Verbrughs politieke ideeënvorming in deze jaren plaats en hoe dacht hij over de verhouding tussen kerk en staat, theocratie en democratie?
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler.
Verzuiling en eenheidsstreven
Na de Tweede Wereldoorlog verlangden idealistische intellectuelen naar de opheffing van de verzuiling. Het Nederlandse volk moest een eenheid vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. In tegenstelling tot de vooroorlogse SDAP was de in 1946 opgerichte PvdA niet antichristelijk. Linkse christenen als W. Banning en J.J. Buskes waren tot in de jaren zestig prominent aanwezig in de partij.
De wens tot volkseenheid was overigens niet louter een linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Chirstelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de katholieke politicus C.P.M. Romme en de hervormde theoloog A.A. van Ruler, die Verbrugh diepgaand heeft beïnvloed.
Invloed Van Ruler
Van Ruler was de drijvende kracht achter de Protestantse Unie (PU), een politieke partij die in 1946 niet in de Kamer werd verkozen en daarna als stichting tot in de jaren tachtig het blad De vrije natie zou uitgeven. De PU was volgens Van Ruler ten volle up-to-date. Zijn partij wilde ook een doorbraak. Het was echter geen doorbraak van een eenheidspartij, maar een doorbraak door de neutraliteit, een doorbraak tot op de geestelijke grondslag van de Nederlandse staat. De grondwet moest worden hervormd in christelijke zin. Hij had daarom felle kritiek op de ARP en de CHU die volgens hem alleen maar uit waren op het herstel van de vooroorlogse confessionele coalitie en de neutrale staat hadden geaccepteerd. Ze hadden hun “profetisch-apostolische oer-gereformeerde agressiviteit” verloren. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. Het was theocratie of christenvervolging. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Zij was pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zou innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom”. Christenen moesten daarom theocratie eisen:
“De naam van God is geheel eenig in zijn imperialisme en intolerantie. Als men daarvoor opkomt, dan moet men er duidelijk bij zeggen, dat men niet tevreden kan zijn, als men ook een duit in het zakje mag doen, maar dat het Woord van God een albeheerschende en organiseerende macht is en dat men dáárvoor plaats zoekt in het staatsbestel en dat men daarom vóór alle andere dingen eerst de grondwet gewijzigd wil zien. Men heeft dan alle kans, outcast te worden, omdat men het schoone spel van schijn, het politiek ballet op den dansvloer der neutraliteit ruw verstoort, maar dat moet men riskeren.”
Theocratisch Utopia
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Men zou maar doen alsof men gelooft ter wille van het dagelijks brood en de politieke macht. Maar dat vond Van Ruler van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn eschatologie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Gods eer in het publieke leven
In de jaren 1945-1950 debatteerden de gereformeerd-vrijgemaakten druk over hun ‘politieke roeping’. De meeste aandacht ging uit naar de vraag of het nog mogelijk was om met de synodalen in organisatorisch verband samen te werken. Verbrugh vond deze vraag echter niet zo interessant. Hij zocht naar een antwoord op de “christen-democratische” visie van Kuyper. Hij wilde Van Rulers visie in zoverre aanpassen, dat de vrijgemaakten er ook mee uit de voeten zouden kunnen. Hij vermeed daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven.
In het nooit gepubliceerde Universeel Christelijk Manifest ziet Verbrugh politiek, net als Van Ruler, als een gestalte van Gods Koninkrijk. Ook Verbrughs eschatologie draaide om de politiek. Volgens hem had het universele christendom haar politieke betekenis verloren toen het in de Middeleeuwen werd opgeofferd aan de absolute willekeur van keizers en koningen. Door de Reformatie in de zestiende eeuw leek het erop of het universele christendom weer aan de macht zou komen, maar rationalistische krachten kregen dankzij het humanisme en de Verlichting de overhand. Vooral de democratische staatsinrichting van 1848 was het propagandamiddel van het rationalisme. Dit moest worden teruggedraaid opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh moest de kerkelijke kloof met de hervormden overbruggen. Hoewel de vrijgemaakten net als Van Ruler de pluriformiteitsleer van Kuyper afwezen, waren ze het natuurlijk niet eens met zijn stelling, dat de Nederlandse Hervormde Kerk de Nationale Kerk was. Wel wezen ze de neutrale overheid af. Verbrugh probeerde een vrijgemaakte visie te ontwikkelen. Hij correspondeerde hierover met verschillende mensen en schreef er over in verschillende kerk- en opiniebladen.
Groots visioen
Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland. Dit protestants-christelijke blad was van de naoorlogse euforie doordrenkt. Hoog-ideële beginselopvattingen van christelijke staatkunde werden in dit blad gepropageerd. Ook werd er gepleit voor meer eenheid op rechts. Gereformeerde ARP’ers en hervormde CHU’ers die voor de oorlog nauwelijks met elkaar in gesprek gingen, discussieerden in het blad over de toekomst van Nederland. Bovendien besteedde het blad aandacht aan Protestantse Unie en de vrijgemaakten. De vrijgemaakte theoloog B. Holwerda had in de zomer van 1945 zelfs een artikelenserie voor het blad geschreven, waarin hij pleitte voor eenheid op principiële basis en voor democratisering van het partijwezen, en betoogde dat het initiatief bij de kiesverenigingen moest liggen.
Verbrugh’s ideeën waren minder praktisch en hadden meer weg van een groots visioen. Naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid wilde Verbrugh dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Hiermee koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. De partij moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen.
Bilderdijk in plaats van Groen
Meer ruimte kreeg Verbrugh in de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden, waarvoor hij in de periode november 1947 – januari 1948 de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’ schreef. Verbrugh pleitte in zijn serie voor een christelijke grondwet. Hij had bezwaar tegen de onveranderde toepassing van de beginselen van Groen en Kuyper in zijn eigen tijd. Zij ontwikkelden hun ideeën in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich volgens Verbrugh nu tegen de christenen gekeerd. Men was daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Verbrugh wilde niet teruggrijpen op de antirevolutionaire eenzame evangeliebelijder en staatsman Groen van Prinsterer maar op de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Hieruit blijkt duidelijk dat de politiek die Verbrugh in de jaren veertig voorstond niet antirevolutionair maar reactionair was. De concrete ‘hervormingen’ die hij voorstond wijzen ook in reactionaire richting uit.
Vrij Politiek Tractaat
De ideeën voor een nieuw staatkundig program werden uitgewerkt in het Vrij Politiek Tractaat (VPT), dat Verbrugh in 1948 schreef. Verbrugh begon zijn traktaat met een “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er volgens hem voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Radicale aanpak
Het VPT had hiervoor echter een radicale oplossing bedacht: de gelovigen moesten de leiding nemen in het openbare leven. Dit was volgens Verbrugh de enige manier om aan de dreigende tirannie te ontsnappen. Hij wilde daarom dat het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” werd ingetrokken en dat partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden werden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen. Die zou het volk hebben te wijzen op God, aan wie de overheid haar gezag ontleende – onder toezicht van ware gelovigen- en op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld.
Verbrugh vond echter wel dat de rechtszekerheid van alle onderdanen moest worden gehandhaafd. Een hooggerechtshof, onder leiding van H.M. de koningin, waarvan de leden gekozen moesten worden door de politieke geloofsgemeenschap, was de kroon op het werk. Dit hof moest wetten toetsen aan de grondwet en kon besluiten die in strijd waren met het christendom terugdraaien omdat ze ‘ongrondwettelijk’ waren. Volksinvloed mocht, maar volkssoevereiniteit was uit den boze.
Verbrugh maakte aan het slot van zijn traktaat een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV, de werkgemeenschap was daarentegen veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
Burke stichting als bondgenoot?
Dit laatste idee is Verbrugh altijd trouw gebleven. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze ‘flirtation’ kwam niets terecht omdat B.J. Spruyt c.s. het christendom meer als middel dan als politiek doel zagen.
Spanning in ChristenUnie
De ideeën van Verbrugh waren in de jaren veertig in zekere zin up-to-date. Hij streefde net als vele anderen naar een nieuwe bezieling van Nederland. Verbrugh is erg beïnvloed door Van Ruler en heeft van diens ideeën overgenomen, hoewel hij het begrip ‘theocratie’ vermeed en de kerk als instituut geen bijzondere plek in de staat toedichtte. Hoewel Verbrugh een voorstander is van de scheiding van kerk en staat moeten we zijn vroege visie als theocratisch typeren. In navolging van Van Ruler vatte Verbrugh de staat op als een gestalte van Gods Koninkrijk, waarbij dus de eis hoorde dat de staat christelijk behoorde te zijn.
Begin jaren zestig, toen zijn ideeën in het GPV-program terechtkwamen, zou Verbrugh afstand nemen van de meest vergaande ideeën in het VPT, waaronder de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen. Maar de democratie als regeringsvorm zou hij nooit accepteren. Verbrugh bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
Ook het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, houdt aan deze theocratische ideeën vast. Omdat de ChristenUnie – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, maar zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.
Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het GPV.
woensdag, oktober 24, 2007
Bewegingen gaan, partijen blijven bestaan
Dit artikel staat in het Nederlands Dagblad van woensdag 24 oktober 2007.
Op 17 oktober richtte Rita Verdonk ‘Trots op Nederland op’, geen politieke partij maar een beweging. Politieke partijen hebben volgens Verdonk afgedaan. Naar het voorbeeld van Marco Pastors (ÉénNL) en Geert Wilders (PVV) bepaalt bij ToN alleen de grote leider het beleid en mogen de volgelingen slechts donateur worden. Deze dictatoriale visie op het partijleven is misschien nieuw, de kritiek op het ‘oude’ partijenstelsel is echter bijna net zo oud als dit stelsel zelf.
Sinds 1918 kent ons land het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit stelsel betekende de overwinning van de compromissenpolitiek. Omdat na 1918 geen enkele politieke partij er in geslaagd is de meerderheid te behalen, moest er met andere partijen in een coalitie worden samengewerkt. Mannen (en vrouwen) die liever geen compromissen wilden sluiten hebben sindsdien getracht dit stelsel te doorbreken dan wel te laten ontploffen.
De oudste beweging tegen het nieuwe systeem was de in 1917 opgerichte Economische Bond van M.W.F. Treub. Hij wilde een beweging die boven het oude, achterhaalde partijgekrakeel uitging en slechts het belang van ’s lands economie voor ogen had. Tijdens de Eerste wereldoorlog, toen Nederland neutraal was gebleven, had Treub als minister van financiën een voortvarend economisch beleid gevoerd en bezwoer de dreigende financiële crisis. Hij vond dat “mannen van zaken” ook na de oorlog Nederland moesten leiden, maar zijn partij behaalde ondanks een indrukwekkende verkiezingscampagne in 1918 maar drie zetels.
In 1931 richtte Anton Mussert Nationaal-Socialistische Beweging op. In plaats van ‘recht door zee’ riepen de NSB’ers ‘hou zee’ en streden ze voor een sterke regering, afschaffing van het individualistische kiesrecht en een beperking van de vrijheid van drukpers maar ook voor arbeidsplicht, een corporatieve ordening van de samenleving en een economie in dienst van de volksgemeenschap.
Na de oorlog was de term beweging ondanks de NSB niet besmet. In 1945 richtten enkele intellectuelen, die in de Tweede Wereldoorlog gevangen hadden gezeten in het krijgsgevangenkamp te Sint Michielsgestel, onder leiding van Wim Schermerhorn de Nederlandse Volksbeweging (NVB) op. Koningin Wilhelmina benoemde Schermerhorn op 24 juni 1945 tot minister-president en hoopte dat hij de antithese in de Nederlandse politiek tussen christelijke en niet-christelijke partijen zou doorbreken, zodat er in ons land (weer) een tweepartijenstelsel zou ontstaan.
Schermerhorn was ook betrokken bij de in februari 1946 opgerichte Partij van de Arbeid (een fusie tussen de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, de Vrijzinnig Democratische Bond en de Christelijk-Democratische Unie), die aanvankelijk ook uit was op de Doorbraak. Protestanten en katholieken die voor de oorlog niet op de atheïstische SDAP wilden (en mochten) stemmen kregen in de PvdA een eigen werkgroep. Niettemin mislukte de door de PvdA gewilde Doorbraak. De nieuwe partij behaalde bij de verkiezingen van 1946 maar 28,3% van de stemmen, zo’n 2% minder dan de SDAP, VDB en CDU samen in 1937.
Het in 1966 opgerichte D’66 zag zichzelf aanvankelijk ook niet als een partij als alle anderen en wilde het oude partijenstelsel, inclusief D’66 zelf, laten ‘ontploffen’. Toen dit niet lukte besloten Hans van Mierlo en de zijnen met de PvdA en de Politieke Partij Radicalen (PPR) samen te werken in het schaduwkabinet-Den Uyl. Omdat de partijen van het schaduwkabinet-Den Uyl bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 en 1972 niet de meerderheid wisten te behalen en Joop den Uyl voor de formatie van zijn eerste (en tevens het laatste) kabinet moest samenwerken met de confessionelen mislukte ook deze doorbraak.
Blokvorming was in de jaren zestig en zeventig echter niet een louter linkse aangelegenheid: de christendemocratische Katholieke Volkspartij, Antirevolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie begonnen na de desastreuze confessionele verkiezingsnederlaag van 1967 ook steeds meer met elkaar op te trekken wat in 1980 uiteindelijk leidde tot het Christen-Democratisch Appèl.
Rechts van de christendemocraten werkte bovendien het kleine Gereformeerd Politiek Verbond van 1966 tot 1972 samen met het Nationaal Evangelisch Verband, een supportersvereniging van kiezers die geen lid van het GPV mochten worden omdat ze niet lid waren van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). GPV’er Bart Verbrugh - architect van deze bijzondere samenwerking die in zekere beschouwd mag worden de ChristenUnie avant la lettre - hoopte dat het GPV en het NEV de stoottroepen zouden vormen van een nationaal-christelijke volksbeweging (sic!) die de revolutie van de jaren zestig zou moeten tegenhouden en terugdraaien. Verbrugh en de zijnen wilden een “Nieuw Nederland” met een christelijke bezieling. Democratisch was deze droom niet. Nieuw Nederland moest een hooggerechtshof krijgen onder voorzitterschap van de koning die wetten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon vernietigen, zodat het christelijke karakter van Nederland gewaarborgd bleef. Wilders was dus zeker niet de eerste die het “joods-christelijke” karakter van onze cultuur wilde vastleggen.
Terug naar de ToN. De pogingen van verschillende politieke partijen in Nederland om een beweging te vormen die voor een volkseenheid zou moeten zorgen zijn allemaal mislukt. Verdonk mag misschien zeggen dat ze minister-president wil worden, maar in de Nederlandse politiek moeten compromissen worden gesloten en rekening worden gehouden met andere partijen. Hopelijk leren Verdonk en haar potentiële kiezers deze les uit het verleden: bewegingen komen en bewegingen gaan, maar het vermaledijde partijenstelsel blijft altijd bestaan.
Ewout klei is historicus en schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond
Op 17 oktober richtte Rita Verdonk ‘Trots op Nederland op’, geen politieke partij maar een beweging. Politieke partijen hebben volgens Verdonk afgedaan. Naar het voorbeeld van Marco Pastors (ÉénNL) en Geert Wilders (PVV) bepaalt bij ToN alleen de grote leider het beleid en mogen de volgelingen slechts donateur worden. Deze dictatoriale visie op het partijleven is misschien nieuw, de kritiek op het ‘oude’ partijenstelsel is echter bijna net zo oud als dit stelsel zelf.
Sinds 1918 kent ons land het kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit stelsel betekende de overwinning van de compromissenpolitiek. Omdat na 1918 geen enkele politieke partij er in geslaagd is de meerderheid te behalen, moest er met andere partijen in een coalitie worden samengewerkt. Mannen (en vrouwen) die liever geen compromissen wilden sluiten hebben sindsdien getracht dit stelsel te doorbreken dan wel te laten ontploffen.
De oudste beweging tegen het nieuwe systeem was de in 1917 opgerichte Economische Bond van M.W.F. Treub. Hij wilde een beweging die boven het oude, achterhaalde partijgekrakeel uitging en slechts het belang van ’s lands economie voor ogen had. Tijdens de Eerste wereldoorlog, toen Nederland neutraal was gebleven, had Treub als minister van financiën een voortvarend economisch beleid gevoerd en bezwoer de dreigende financiële crisis. Hij vond dat “mannen van zaken” ook na de oorlog Nederland moesten leiden, maar zijn partij behaalde ondanks een indrukwekkende verkiezingscampagne in 1918 maar drie zetels.
In 1931 richtte Anton Mussert Nationaal-Socialistische Beweging op. In plaats van ‘recht door zee’ riepen de NSB’ers ‘hou zee’ en streden ze voor een sterke regering, afschaffing van het individualistische kiesrecht en een beperking van de vrijheid van drukpers maar ook voor arbeidsplicht, een corporatieve ordening van de samenleving en een economie in dienst van de volksgemeenschap.
Na de oorlog was de term beweging ondanks de NSB niet besmet. In 1945 richtten enkele intellectuelen, die in de Tweede Wereldoorlog gevangen hadden gezeten in het krijgsgevangenkamp te Sint Michielsgestel, onder leiding van Wim Schermerhorn de Nederlandse Volksbeweging (NVB) op. Koningin Wilhelmina benoemde Schermerhorn op 24 juni 1945 tot minister-president en hoopte dat hij de antithese in de Nederlandse politiek tussen christelijke en niet-christelijke partijen zou doorbreken, zodat er in ons land (weer) een tweepartijenstelsel zou ontstaan.
Schermerhorn was ook betrokken bij de in februari 1946 opgerichte Partij van de Arbeid (een fusie tussen de Sociaal Democratische Arbeiders Partij, de Vrijzinnig Democratische Bond en de Christelijk-Democratische Unie), die aanvankelijk ook uit was op de Doorbraak. Protestanten en katholieken die voor de oorlog niet op de atheïstische SDAP wilden (en mochten) stemmen kregen in de PvdA een eigen werkgroep. Niettemin mislukte de door de PvdA gewilde Doorbraak. De nieuwe partij behaalde bij de verkiezingen van 1946 maar 28,3% van de stemmen, zo’n 2% minder dan de SDAP, VDB en CDU samen in 1937.
Het in 1966 opgerichte D’66 zag zichzelf aanvankelijk ook niet als een partij als alle anderen en wilde het oude partijenstelsel, inclusief D’66 zelf, laten ‘ontploffen’. Toen dit niet lukte besloten Hans van Mierlo en de zijnen met de PvdA en de Politieke Partij Radicalen (PPR) samen te werken in het schaduwkabinet-Den Uyl. Omdat de partijen van het schaduwkabinet-Den Uyl bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 en 1972 niet de meerderheid wisten te behalen en Joop den Uyl voor de formatie van zijn eerste (en tevens het laatste) kabinet moest samenwerken met de confessionelen mislukte ook deze doorbraak.
Blokvorming was in de jaren zestig en zeventig echter niet een louter linkse aangelegenheid: de christendemocratische Katholieke Volkspartij, Antirevolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie begonnen na de desastreuze confessionele verkiezingsnederlaag van 1967 ook steeds meer met elkaar op te trekken wat in 1980 uiteindelijk leidde tot het Christen-Democratisch Appèl.
Rechts van de christendemocraten werkte bovendien het kleine Gereformeerd Politiek Verbond van 1966 tot 1972 samen met het Nationaal Evangelisch Verband, een supportersvereniging van kiezers die geen lid van het GPV mochten worden omdat ze niet lid waren van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). GPV’er Bart Verbrugh - architect van deze bijzondere samenwerking die in zekere beschouwd mag worden de ChristenUnie avant la lettre - hoopte dat het GPV en het NEV de stoottroepen zouden vormen van een nationaal-christelijke volksbeweging (sic!) die de revolutie van de jaren zestig zou moeten tegenhouden en terugdraaien. Verbrugh en de zijnen wilden een “Nieuw Nederland” met een christelijke bezieling. Democratisch was deze droom niet. Nieuw Nederland moest een hooggerechtshof krijgen onder voorzitterschap van de koning die wetten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon vernietigen, zodat het christelijke karakter van Nederland gewaarborgd bleef. Wilders was dus zeker niet de eerste die het “joods-christelijke” karakter van onze cultuur wilde vastleggen.
Terug naar de ToN. De pogingen van verschillende politieke partijen in Nederland om een beweging te vormen die voor een volkseenheid zou moeten zorgen zijn allemaal mislukt. Verdonk mag misschien zeggen dat ze minister-president wil worden, maar in de Nederlandse politiek moeten compromissen worden gesloten en rekening worden gehouden met andere partijen. Hopelijk leren Verdonk en haar potentiële kiezers deze les uit het verleden: bewegingen komen en bewegingen gaan, maar het vermaledijde partijenstelsel blijft altijd bestaan.
Ewout klei is historicus en schrijft een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond
donderdag, september 27, 2007
Kamper Schooldag 26 september 2007
Vrijgemaakte visionairs: Francke en Verbrugh
Voor de Tweede Wereldoorlog stemden bijna alle gereformeerden op de Antirevolutionaire Partij, de ARP, de politieke partij die in 1879 door Abraham Kuyper was opgericht en in de jaren dertig onder leiding van Hendrik Colijn haar bloeitijd had beleefd. Na de Vrijmaking van 1944 was stemmen op de ARP voor veel vrijgemaakten echter niet meer een vanzelfsprekendheid. Kon men in de politiek eigenlijk nog wel samen strijden met mensen met wie in de kerk een bitter conflict was uitgevochten? Omdat er onderling verschillend werd gedacht over samenwerking met synodalen, werden er in 1946, 1947 en 1948 politieke congressen gehouden, waar de vrijgemaakten zich bezonnen over hun politieke roeping. Bovendien maakten in sommige plaatsen, te beginnen bij Berkel en Rodenrijs, lokale afdelingen, de kiesverenigingen, zich vrij van de ARP. Na afloop van het Amersfoorts Congres op 1 april 1948 werd door zes vrije kiesverenigingen het Voorlopig Verband van Vrije Kiesverenigingen opgericht, dat in 1950 het Gereformeerd Politiek Verbond zou gaan heten.
Deze politieke partij werd in haar begintijd door dominees gedomineerd. Één belangrijke GPV-dominee was Joh. Francke, predikant van Rotterdam-Delfshaven. Zijn kerkelijke visie op politiek zou in de jaren veertig en vijftig het GPV overheersen en bleef ook daarna van grote invloed. Francke vond dat een christelijke politieke partij niet aan een beginselprogram gebonden mocht zijn, want die zouden misschien de plaats van de bijbel in kunnen nemen. Kuyper had gesproken over ‘eeuwige beginselen’. Eeuwig was volgens Francke alleen Gods Woord. Een echte christelijke politieke partij kon daarom alleen gebonden zijn aan de bijbel en aan de drie formulieren van eenigheid: Schrift en Belijdenis dus. Net als Schilder was Francke van mening dat het leven één was. Men was in heel het leven gebonden aan die ene belijdenis. Men was bovendien gebonden aan de totale belijdenis. In zijn toespraak uit 1949, getiteld De enige grondslag, ging Francke alle artikelen van de NGB bij langs en liet hij zien dat elk artikel betekenis had voor de politiek. Dit waren ook de artikelen 27-29 die handelden over de ware kerk. Een echte christelijke politieke partij was volgens Francke een partij waar alleen vrijgemaakten lid van konden worden, want de vrijgemaakten waren immers de ware kerk.
Er was behalve een kerkelijke ook een politieke stroming in het GPV. Aanvankelijk was deze heel zwak. In de bundel Het Amersfoorts Congres van 1948, geredigeerd door George Harinck en te koop bij het Archief en Documentatiecentrum is hier dan ook nauwelijks aandacht voor. Nieuw bronnenmateriaal, voornamelijk het archief van de in 2003 overleden GPV-ideoloog dr. A.J. Verbrugh, die decennialang de politieke stroming van het GPV in zijn eentje belichaamde, biedt echter beter licht op deze kant van de zaak.
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak, de poging om de verzuiling te doorbreken, en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler. Om Verbrugh te begrijpen moet ik eerst hier iets over gaan zeggen.
Na de Tweede Wereldoorlog waren idealistische intellectuelen van mening dat het Nederlandse volk een eenheid moest vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had volgens de vernieuwers afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. De in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid was een partij voor socialisten en voor christenen en had een aparte werkgroep voor katholieken en een voor protestanten.
De wens tot volkseenheid was echter niet een louter linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Christelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de hervormde theoloog Van Ruler, wiens theocratische visie op politiek van grote invloed is geweest op het denken van Verbrugh.
Van Ruler wilde de Nederlandse grondwet hervormden in christelijk-nationale zin. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Het was theocratie of christenvervolging. Christenen waren daarom pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zouden innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom.
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Er zouden mensen kunnen zijn die zeiden te geloven alleen omdat ze een baantje in de politiek wilden hebben. Van Ruler vond dit erg maar niettemin van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn heilshistorie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Terug naar Verbrugh. Verbrugh kon zich zeer in de visie van Van Ruler vinden. Ook Verbrugh moest niets weten van een neutrale overheid. De overheid moest wijzen op Gods majesteit. Omdat Van Ruler hervormd was moest Verbrugh diens visie op zo’n manier aanpassen, dat de vrijgemaakten ermee uit de voeten konden en de kerkelijke kloof werd overbrugd. Verbrugh vermeed in zijn eigen visie daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven. Verbrugh wilde de democratische grondwet van 1848 terugdraaien opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh verwoordde zijn visie in verschillende bladen. Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland, een interkerkelijk blad dat streefde naar een rechts-christelijke doorbraak. Dit was ook het doel van Verbrugh. Hij wilde naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid (niet te verwarren met de Partij voor de Vrijheid van Wilders) dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Net als Van Ruler koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. Zijn PvdC moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen. Een gans andere partij dus dan het kerkelijk gesloten GPV dat Francke voor ogen had!
Eind 1947 schreef Verbrugh voor de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’, waarin hij bezwaar maakte tegen de onveranderde toepassing van Antirevolutionaire beginselen. Groen van Prinsterer en Kuyper hadden hun ideeën ontwikkeld in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu echter in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich nu tegen de christenen gekeerd. Men was volgens Verbrugh daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Hoewel het GPV en ook Verbrugh zich vaak hebben beroepen op Groen van Prinsterer, was Verbrugh aanvankelijk nogal kritisch over de negentiende-eeuwse politicus. Verbrughs held in de jaren veertig was de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot de antirevolutionair Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had contrarevolutionair Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Net als Bilderdijk wilde Verbrugh de revolutie niet remmen maar terugdraaien. De oplossing was een ‘nieuw’ staatkundig program. Verbrugh werkte dit program uit in het zogenaamde ‘Vrij Politiek Tractaat’ van 1949, waarin hij zijn ideaal van een open PvdC probeerde te verenigingen met Francke’s idee van een gesloten politieke partij.
De ondertitel van het Vrij Politiek Tractaat was: “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Om aan de dreigende tirannie te ontsnappen moesten de gelovigen de leiding nemen in het openbare leven. Het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” moest worden ingetrokken en partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen dat het volk zou wijzen op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld. De kroon op Verbrughs staatkundig program was een hooggerechtshof, voorgezeten door de Koningin, dat door het parlement aangenomen wetten moest toetsen aan de christelijke grondwet. Wetten die in strijd waren met het christendom konden door de kroon worden vernietigd. Het volk mocht wel een beetje invloed hebben op de politiek, maar de soevereiniteit lag bij God en Oranje.
Aan het slot van zijn traktaat maakte Verbrugh een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV (de vrijgemaakten dus en later ook een enkele christelijk-gereformeerde). De werkgemeenschap daarentegen was veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
De ideeën van Francke en de ideeën van Verbrugh over politiek die in de jaren veertig zijn ontwikkeld, hebben het GPV diepgaand beïnvloed. Hoewel het GPV officieel nooit exclusief-vrijgemaakt zou worden, omdat de lokale kiesverenigingen beslisten over het al dan niet toelaten van leden, was dit in de praktijk in veel plaatsen wel het geval.
Verbrugh daarentegen is zijn leven lang trouw gebleven aan het bondgenoten-ideaal. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken, omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het Frankeaanse isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de conservatieve denktank de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze flirt kwam niets terecht, omdat directeur Bart-Jan Spruyt het christendom meer als middel dan als politiek doel leek te beschouwen.
Minder trouw was Verbrugh aan de andere ideeën uit het VPT. Toen Verbrugh eind jaren vijftig bezig was met het schrijven van de politieke richtlijnen, nam hij afstand van zijn meest verregaande voorstel, namelijk de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen.
Ondanks deze meer gematigde stellingname zou Verbrugh de democratie nooit accepteren. Hij bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof, dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
De ChristenUnie blijft dubbel denken over democratie. Het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, wijst volkssoevereiniteit af en wil nog steeds een Hooggerechtshof. Omdat de CU – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering mijns inziens noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, ondanks mijn bedenkingen is hij wel een van de helden van mijn verhaal, zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.
Voor de Tweede Wereldoorlog stemden bijna alle gereformeerden op de Antirevolutionaire Partij, de ARP, de politieke partij die in 1879 door Abraham Kuyper was opgericht en in de jaren dertig onder leiding van Hendrik Colijn haar bloeitijd had beleefd. Na de Vrijmaking van 1944 was stemmen op de ARP voor veel vrijgemaakten echter niet meer een vanzelfsprekendheid. Kon men in de politiek eigenlijk nog wel samen strijden met mensen met wie in de kerk een bitter conflict was uitgevochten? Omdat er onderling verschillend werd gedacht over samenwerking met synodalen, werden er in 1946, 1947 en 1948 politieke congressen gehouden, waar de vrijgemaakten zich bezonnen over hun politieke roeping. Bovendien maakten in sommige plaatsen, te beginnen bij Berkel en Rodenrijs, lokale afdelingen, de kiesverenigingen, zich vrij van de ARP. Na afloop van het Amersfoorts Congres op 1 april 1948 werd door zes vrije kiesverenigingen het Voorlopig Verband van Vrije Kiesverenigingen opgericht, dat in 1950 het Gereformeerd Politiek Verbond zou gaan heten.
Deze politieke partij werd in haar begintijd door dominees gedomineerd. Één belangrijke GPV-dominee was Joh. Francke, predikant van Rotterdam-Delfshaven. Zijn kerkelijke visie op politiek zou in de jaren veertig en vijftig het GPV overheersen en bleef ook daarna van grote invloed. Francke vond dat een christelijke politieke partij niet aan een beginselprogram gebonden mocht zijn, want die zouden misschien de plaats van de bijbel in kunnen nemen. Kuyper had gesproken over ‘eeuwige beginselen’. Eeuwig was volgens Francke alleen Gods Woord. Een echte christelijke politieke partij kon daarom alleen gebonden zijn aan de bijbel en aan de drie formulieren van eenigheid: Schrift en Belijdenis dus. Net als Schilder was Francke van mening dat het leven één was. Men was in heel het leven gebonden aan die ene belijdenis. Men was bovendien gebonden aan de totale belijdenis. In zijn toespraak uit 1949, getiteld De enige grondslag, ging Francke alle artikelen van de NGB bij langs en liet hij zien dat elk artikel betekenis had voor de politiek. Dit waren ook de artikelen 27-29 die handelden over de ware kerk. Een echte christelijke politieke partij was volgens Francke een partij waar alleen vrijgemaakten lid van konden worden, want de vrijgemaakten waren immers de ware kerk.
Er was behalve een kerkelijke ook een politieke stroming in het GPV. Aanvankelijk was deze heel zwak. In de bundel Het Amersfoorts Congres van 1948, geredigeerd door George Harinck en te koop bij het Archief en Documentatiecentrum is hier dan ook nauwelijks aandacht voor. Nieuw bronnenmateriaal, voornamelijk het archief van de in 2003 overleden GPV-ideoloog dr. A.J. Verbrugh, die decennialang de politieke stroming van het GPV in zijn eentje belichaamde, biedt echter beter licht op deze kant van de zaak.
Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak, de poging om de verzuiling te doorbreken, en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler. Om Verbrugh te begrijpen moet ik eerst hier iets over gaan zeggen.
Na de Tweede Wereldoorlog waren idealistische intellectuelen van mening dat het Nederlandse volk een eenheid moest vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had volgens de vernieuwers afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. De in 1946 opgerichte Partij van de Arbeid was een partij voor socialisten en voor christenen en had een aparte werkgroep voor katholieken en een voor protestanten.
De wens tot volkseenheid was echter niet een louter linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Christelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de hervormde theoloog Van Ruler, wiens theocratische visie op politiek van grote invloed is geweest op het denken van Verbrugh.
Van Ruler wilde de Nederlandse grondwet hervormden in christelijk-nationale zin. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Het was theocratie of christenvervolging. Christenen waren daarom pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zouden innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom.
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Er zouden mensen kunnen zijn die zeiden te geloven alleen omdat ze een baantje in de politiek wilden hebben. Van Ruler vond dit erg maar niettemin van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn heilshistorie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.
Terug naar Verbrugh. Verbrugh kon zich zeer in de visie van Van Ruler vinden. Ook Verbrugh moest niets weten van een neutrale overheid. De overheid moest wijzen op Gods majesteit. Omdat Van Ruler hervormd was moest Verbrugh diens visie op zo’n manier aanpassen, dat de vrijgemaakten ermee uit de voeten konden en de kerkelijke kloof werd overbrugd. Verbrugh vermeed in zijn eigen visie daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven. Verbrugh wilde de democratische grondwet van 1848 terugdraaien opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh verwoordde zijn visie in verschillende bladen. Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland, een interkerkelijk blad dat streefde naar een rechts-christelijke doorbraak. Dit was ook het doel van Verbrugh. Hij wilde naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid (niet te verwarren met de Partij voor de Vrijheid van Wilders) dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,
“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”
Net als Van Ruler koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. Zijn PvdC moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen. Een gans andere partij dus dan het kerkelijk gesloten GPV dat Francke voor ogen had!
Eind 1947 schreef Verbrugh voor de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’, waarin hij bezwaar maakte tegen de onveranderde toepassing van Antirevolutionaire beginselen. Groen van Prinsterer en Kuyper hadden hun ideeën ontwikkeld in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu echter in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich nu tegen de christenen gekeerd. Men was volgens Verbrugh daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Hoewel het GPV en ook Verbrugh zich vaak hebben beroepen op Groen van Prinsterer, was Verbrugh aanvankelijk nogal kritisch over de negentiende-eeuwse politicus. Verbrughs held in de jaren veertig was de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot de antirevolutionair Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had contrarevolutionair Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Net als Bilderdijk wilde Verbrugh de revolutie niet remmen maar terugdraaien. De oplossing was een ‘nieuw’ staatkundig program. Verbrugh werkte dit program uit in het zogenaamde ‘Vrij Politiek Tractaat’ van 1949, waarin hij zijn ideaal van een open PvdC probeerde te verenigingen met Francke’s idee van een gesloten politieke partij.
De ondertitel van het Vrij Politiek Tractaat was: “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.
Om aan de dreigende tirannie te ontsnappen moesten de gelovigen de leiding nemen in het openbare leven. Het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” moest worden ingetrokken en partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen dat het volk zou wijzen op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld. De kroon op Verbrughs staatkundig program was een hooggerechtshof, voorgezeten door de Koningin, dat door het parlement aangenomen wetten moest toetsen aan de christelijke grondwet. Wetten die in strijd waren met het christendom konden door de kroon worden vernietigd. Het volk mocht wel een beetje invloed hebben op de politiek, maar de soevereiniteit lag bij God en Oranje.
Aan het slot van zijn traktaat maakte Verbrugh een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV (de vrijgemaakten dus en later ook een enkele christelijk-gereformeerde). De werkgemeenschap daarentegen was veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.
De ideeën van Francke en de ideeën van Verbrugh over politiek die in de jaren veertig zijn ontwikkeld, hebben het GPV diepgaand beïnvloed. Hoewel het GPV officieel nooit exclusief-vrijgemaakt zou worden, omdat de lokale kiesverenigingen beslisten over het al dan niet toelaten van leden, was dit in de praktijk in veel plaatsen wel het geval.
Verbrugh daarentegen is zijn leven lang trouw gebleven aan het bondgenoten-ideaal. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken, omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het Frankeaanse isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de conservatieve denktank de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze flirt kwam niets terecht, omdat directeur Bart-Jan Spruyt het christendom meer als middel dan als politiek doel leek te beschouwen.
Minder trouw was Verbrugh aan de andere ideeën uit het VPT. Toen Verbrugh eind jaren vijftig bezig was met het schrijven van de politieke richtlijnen, nam hij afstand van zijn meest verregaande voorstel, namelijk de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen.
Ondanks deze meer gematigde stellingname zou Verbrugh de democratie nooit accepteren. Hij bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof, dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
De ChristenUnie blijft dubbel denken over democratie. Het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, wijst volkssoevereiniteit af en wil nog steeds een Hooggerechtshof. Omdat de CU – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering mijns inziens noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, ondanks mijn bedenkingen is hij wel een van de helden van mijn verhaal, zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.
Abonneren op:
Posts (Atom)