dinsdag, december 11, 2007

Nee tegen Karl Barth?

Deze recensie stond in het Katern (vrijdagbijlage van het Nederlands Dagblad) van vrijdag 30 november 2007.

René Barkema, Nee tegen Karl Barth? Een historisch-theologische terugblik ADChartasreeks nr. 12 (Barneveld: De Vuurbaak 2007). ISBN 9789055603817. 206 bladzijden. 15,90 euro.


Het komt niet vaak voor dat iemands eindscriptie wordt uitgegeven als een apart boek. Theoloog René Barkema kan trots zijn, want zijn studie naar de receptie van de Zwitserse theoloog Karl Barth in gereformeerd-vrijgemaakte kring is nu gepubliceerd in de ADChartasreeks van het Archief- en Documentatiecentrum Kampen.

Barkema noemt zijn studie een ‘historisch-theologische terugblik’, want behalve het verleden beschrijven (kerkgeschiedenis) wil hij de vrijgemaakte Barth-receptie ook kritisch evalueren (dogmatiek). Het resultaat is een uitstekend onderzoek geworden, dat een nieuw licht werpt op de vroege vrijgemaakte theologie in het algemeen en haar reactie op Barth in het bijzonder.

De vroege vrijgemaakte theologie moet volgens Barkema worden beschouwd tegen de achtergrond van de Afscheiding van 1834 en de Theologische School van 1854. De (nooit gepromoveerde) hoogleraren Helenius de Cock (1824-1894) en Lucas Lindeboom (1845-1933) stelden zich zeer antithetisch en polemisch op tegenover de moderne theologie van hun dagen en wantrouwden de moderne filosofie, omdat die het kennende subject centraal stelde. Gereformeerde theologiebeoefening moest de bijbel en de belijdenis (en de werken van Calvijn) gelovig en gehoorzaam verstaan en a-contextueel opvatten, want het Woord van God was klaarblijkelijk en werd samengevat door de belijdenis. Als men uitging van het subject stelde men zich niet onder het gezag van de Schrift.

Ook Klaas Schilder (1890-1952), sinds 1934 hoogleraar dogmatiek en dé man van de Vrijmaking van 1944, deelde deze afwijzende antithetische opvatting. Barkema laat zien dat Schilder wilde staan in de lijn van de Afscheiding. Hoewel Schilder zich in tegenstelling tot De Cock en Lindeboom erg verdiept had in de moderne cultuur, filosofie en literatuur, ging hij hier niet mee in discussie maar wees het absoluut af. In zijn dissertatie Zur Begriffsgeschichte des ‘Paradoxon’ mit besonderer Berücksichtigung Calvins und des nach-Kierkegaardschen ‘Paradoxon’ uit 1933 en in inaugurele oratie Barthiaanse existentie-filosofie contra gereformeerde geloofsgehoor-theologie plaatste hij de perspicuitas (klaarblijkelijkheid) van de Schrift tegenover de paradox van Barth. Sterk beïnvloed door de filosoof Søren Kierkegaard stelde Barth dat de geloofswaarheden schijnbaar tegenredelijk waren en dat Gods openbaring a-historisch was. Met beroep op Calvijn benadrukte Schilder het klaarblijkelijke en historische karakter van de opbaring: God paste zich aan de mensen aan (accommodatie) en ging in de geschiedenis een weg met zijn volk.

De vrijgemaakte theoloog die zich het meest met Barth bezighield was Cornelis Trimp (1926-). Aan hem besteed Barkema dan ook de meeste aandacht. In 1945 hield Trimp als student een dispuutlezing over Barth, in 1954 polemiseerde hij (via kritiek op de theoloog J.G. Woelderink) tegen Barth in Tot een levende troost Zijns volk en in 1961 promoveerde hij op het proefschrift Om de oeconomie van het welbehagen. Een analyse van de idee der ‘Heilsgeschichte’ in de ‘Kirchliche Dogmatik’ van Karl Barth. Trimp liet zich volgens Barkema in zijn visie op Barth sterk leiden door zijn leermeester Schilder en de traditie van de Afscheiding: tot en met het proefschrift bleef hij de Zwitserse theoloog fel bestrijden met beroep op de klaarblijkelijkheid van de bijbel.

Waar in de jaren twintig en dertig de kritiek op Barth door vele neocalvinisten werd gedeeld, was deze in de jaren vijftig en zestig verstomd. De synodaal-gereformeerde theoloog G.C. Berkouwer (1903-1996) schreef in 1954 het waarderende boek De triomf der genade in de theologie van Karl Barth, waarmee hij een streep zette door zijn polemiek van twintig jaar eerder. De vrijgemaakten zetten hun strijd in hun eentje voort, zoals ze dat deden op vele terreinen van het leven. Volgens Barkema ging het Trimp niet om de grens tussen de ene en de andere opvatting, maar om het verschil tussen waarheid en leugen. Het radicale “alles-of-niets”-denken van Schilder beheerste dus ook de theologie van Trimp.

Maar waarom waren de vrijgemaakten eigenlijk zo kritisch over Barth? De vrijgemaakten vertrouwden op de vaste beloften van Gods onfeilbare Woord. Wie aan deze fundamenten rammelde bracht de vaste burcht in gevaar, en moest daarom op nietsontziende wijze worden bestreden. Hoewel Barth na de Tweede Wereldoorlog zich een stuk voorzichtiger uitdrukte als in het interbellum en daarom op de instemmende sympathie van Berkouwer kon rekenen, blijven de vrijgemaakten de oude strijd strijden.

Omdat de burcht de afgelopen vijftien jaar behoorlijk verbouwd is en het bolwerkdenken van weleer minder sterk is, wordt Barth in vrijgemaakte kring vandaag de dag onbevangener benaderd. De scriptie van Barkema blikt kritisch terug op die tijd van antithetisch en polemisch theologiseren en is daarom een pleidooi voor een meer onbevangen en wetenschappelijke benadering van de theologie, en tevens een stimulans voor historisch onderzoek naar de vrijgemaakte theologische traditie. Welke rol speelden de polemiek en het dogma van de klaarblijkelijkheid bijvoorbeeld in de andere theologische vakken?

Tenslotte markeren het boek van Barkema en de begin dit jaar ook bij de Vuurbaak verschenen bundel Vrijgemaakte vreemdelingen van Mees te Velde en Hans Werkman een nieuwe fase in de vrijgemaakte geschiedschrijving, een wetenschappelijke fase die niet apologetisch is maar ook niet als doel heeft met het verleden af te rekenen. Omdat de vrijgemaakte zuil niet meer in de oude vorm bestaat en de ware-kerk-gedachte is losgelaten, is het vrijgemaakte verleden echt geschiedenis geworden en kan het als zodanig bestudeerd worden. Historische kennis wordt pas achteraf verkregen volgens de Duitse filosoof G.W.f. Hegel, die zei dat de uil van Minerva pas in de avondschemering aan zijn vlucht begint.


Ewout Klei

Een vrijgemaakt visioen: Verbrughs vroege visie op de staat

Dit artikel staat in het decembernummer van Denkwijzer, het blad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie.

Op 14 april 2007 hield het WI het congres Macht en overtuiging. Stefan Paas en Ad de Bruijne namen daar afstand van de visie van GPV-theoreticus Bart Verbrugh, die streed voor “de openbare erkenning van de afhankelijkheid en hoge lofwaardigheid van God in het burgerlijke leven.” In dit artikel, dat gebaseerd is op nieuw bronmateriaal uit het archief van Verbrugh, wil ik kijken naar de visie van Verbrugh in de tweede helft van de jaren veertig, toen zijn politieke systeem (net als de GPV-burcht) nog in de steigers stond. Tegen welke achtergronden vond Verbrughs politieke ideeënvorming in deze jaren plaats en hoe dacht hij over de verhouding tussen kerk en staat, theocratie en democratie?

Bart Verbrugh werd op 19 juli 1916 in Den Haag geboren en groeide op in een conservatief-liberaal gezin, maar bekeerde zich in 1936 als student tot het christelijk geloof. Van 1942 tot 1945 had hij gevangen gezeten in een Jappenkamp in Nederlands-Indië. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1946 werd hij lid van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en van de Antirevolutionaire Partij. Hoewel Verbrugh gepromoveerd was in de chemie lag zijn hart bij de politiek, waar hij in zijn vrije tijd erg veel mee bezig was. Verbrugh was een autodidact en ontwikkelde door van alles en nog wat te lezen een eigen politieke theorie, die we niet los mogen zien van de Doorbraak en de theocratische ideeën van de hervormde theoloog A.A. van Ruler.

Verzuiling en eenheidsstreven
Na de Tweede Wereldoorlog verlangden idealistische intellectuelen naar de opheffing van de verzuiling. Het Nederlandse volk moest een eenheid vormen. De antithese tussen protestanten en katholieken en de tegenstelling tussen christenen en socialisten had afgedaan. Christenen konden best lid worden van een niet-christelijke partij. In tegenstelling tot de vooroorlogse SDAP was de in 1946 opgerichte PvdA niet antichristelijk. Linkse christenen als W. Banning en J.J. Buskes waren tot in de jaren zestig prominent aanwezig in de partij.
De wens tot volkseenheid was overigens niet louter een linkse aangelegenheid. Zo waren er vanuit de hoek van de in de oorlog opgerichte krant Trouw plannen om de ARP en de Chirstelijk-Historische Unie te laten fuseren, hoewel hier uiteindelijk niets van terecht kwam. Ook waren er christenen die de grondwet in christelijke zin wilden wijzigen, zoals de katholieke politicus C.P.M. Romme en de hervormde theoloog A.A. van Ruler, die Verbrugh diepgaand heeft beïnvloed.

Invloed Van Ruler
Van Ruler was de drijvende kracht achter de Protestantse Unie (PU), een politieke partij die in 1946 niet in de Kamer werd verkozen en daarna als stichting tot in de jaren tachtig het blad De vrije natie zou uitgeven. De PU was volgens Van Ruler ten volle up-to-date. Zijn partij wilde ook een doorbraak. Het was echter geen doorbraak van een eenheidspartij, maar een doorbraak door de neutraliteit, een doorbraak tot op de geestelijke grondslag van de Nederlandse staat. De grondwet moest worden hervormd in christelijke zin. Hij had daarom felle kritiek op de ARP en de CHU die volgens hem alleen maar uit waren op het herstel van de vooroorlogse confessionele coalitie en de neutrale staat hadden geaccepteerd. Ze hadden hun “profetisch-apostolische oer-gereformeerde agressiviteit” verloren. Christenen mochten nooit tevreden zijn met de status-quo. Het was theocratie of christenvervolging. De kerk was niet werkelijk vrij wanneer de staat de nationale instellingen van onderwijs, kunsten en wetenschappen naar zijn eigen humanistische of heidense opvattingen zou inrichten. Zij was pas vrij wanneer ze een vooraanstaande positie in het politieke bestel zou innemen. Van Ruler wilde daarom dat afgevaardigden van de Nederlandse Hervormde Kerk zitting kregen in het kabinet, de gedeputeerde staten en in het college van burgemeester en wethouders, zij het dan met een adviserende stem. Een neutrale overheid leidde in zijn ogen tot de tirannie van de meerderheid. Van Ruler was daarom fel tegen democratie met gelijke rechten voor iedereen. De “moderne, godvergeten democratie” ontwikkelde zich volgens Van Ruler feilloos naar het “absolutisme van het heidendom”. Christenen moesten daarom theocratie eisen:

“De naam van God is geheel eenig in zijn imperialisme en intolerantie. Als men daarvoor opkomt, dan moet men er duidelijk bij zeggen, dat men niet tevreden kan zijn, als men ook een duit in het zakje mag doen, maar dat het Woord van God een albeheerschende en organiseerende macht is en dat men dáárvoor plaats zoekt in het staatsbestel en dat men daarom vóór alle andere dingen eerst de grondwet gewijzigd wil zien. Men heeft dan alle kans, outcast te worden, omdat men het schoone spel van schijn, het politiek ballet op den dansvloer der neutraliteit ruw verstoort, maar dat moet men riskeren.”

Theocratisch Utopia
Van Ruler begreep wel dat er in zijn theocratische Utopia veel onwaarachtigheid en geveinsdheid kon voorkomen. Men zou maar doen alsof men gelooft ter wille van het dagelijks brood en de politieke macht. Maar dat vond Van Ruler van ondergeschikt belang. Het ging om de eis. Tegen eventuele geveinsdheid had de kerkelijke tucht te waken.
Van Ruler was een theocratisch theoloog omdat de politiek het centrum was van zijn eschatologie. De geschiedenis draaide niet om het verbondsvolk maar om de staat als gestalte van het Koninkrijk Gods. Het vraagstuk van de openbaring van God in de wereld stond in een wereldhistorisch verband. Men moest zich daarom niet slechts oriënteren op de Franse Revolutie maar ook op Constantijn de Grote, Clovis en Karel de Grote. Door hen werd de staat gekerstend en werd de droom van het Godsrijk over Europa opgericht. Sindsdien had de God van Israël zestien eeuwen lang in Europa geheerst. Volgens Van Ruler was de kerk er ter wille van de staat. De levensvorm van het christendom was te vinden in de gestalte van het volksleven onder de kerkelijke en burgerlijke overheid.

Gods eer in het publieke leven
In de jaren 1945-1950 debatteerden de gereformeerd-vrijgemaakten druk over hun ‘politieke roeping’. De meeste aandacht ging uit naar de vraag of het nog mogelijk was om met de synodalen in organisatorisch verband samen te werken. Verbrugh vond deze vraag echter niet zo interessant. Hij zocht naar een antwoord op de “christen-democratische” visie van Kuyper. Hij wilde Van Rulers visie in zoverre aanpassen, dat de vrijgemaakten er ook mee uit de voeten zouden kunnen. Hij vermeed daarom het woord ‘theocratie’, dat onder vrijgemaakten wellicht een te negatieve klank had, en sprak over ‘universeel-christelijke politiek’, het christendom dat streefde naar de erkenning van Gods eer in het publieke leven.
In het nooit gepubliceerde Universeel Christelijk Manifest ziet Verbrugh politiek, net als Van Ruler, als een gestalte van Gods Koninkrijk. Ook Verbrughs eschatologie draaide om de politiek. Volgens hem had het universele christendom haar politieke betekenis verloren toen het in de Middeleeuwen werd opgeofferd aan de absolute willekeur van keizers en koningen. Door de Reformatie in de zestiende eeuw leek het erop of het universele christendom weer aan de macht zou komen, maar rationalistische krachten kregen dankzij het humanisme en de Verlichting de overhand. Vooral de democratische staatsinrichting van 1848 was het propagandamiddel van het rationalisme. Dit moest worden teruggedraaid opdat het universele christendom weer werd hersteld.
Verbrugh moest de kerkelijke kloof met de hervormden overbruggen. Hoewel de vrijgemaakten net als Van Ruler de pluriformiteitsleer van Kuyper afwezen, waren ze het natuurlijk niet eens met zijn stelling, dat de Nederlandse Hervormde Kerk de Nationale Kerk was. Wel wezen ze de neutrale overheid af. Verbrugh probeerde een vrijgemaakte visie te ontwikkelen. Hij correspondeerde hierover met verschillende mensen en schreef er over in verschillende kerk- en opiniebladen.

Groots visioen
Het eerste blad waarin Verbrugh zijn visie verwoordde was Herrijzend Nederland. Dit protestants-christelijke blad was van de naoorlogse euforie doordrenkt. Hoog-ideële beginselopvattingen van christelijke staatkunde werden in dit blad gepropageerd. Ook werd er gepleit voor meer eenheid op rechts. Gereformeerde ARP’ers en hervormde CHU’ers die voor de oorlog nauwelijks met elkaar in gesprek gingen, discussieerden in het blad over de toekomst van Nederland. Bovendien besteedde het blad aandacht aan Protestantse Unie en de vrijgemaakten. De vrijgemaakte theoloog B. Holwerda had in de zomer van 1945 zelfs een artikelenserie voor het blad geschreven, waarin hij pleitte voor eenheid op principiële basis en voor democratisering van het partijwezen, en betoogde dat het initiatief bij de kiesverenigingen moest liggen.
Verbrugh’s ideeën waren minder praktisch en hadden meer weg van een groots visioen. Naar analogie van de Partij van de Arbeid en de Partij van de Vrijheid wilde Verbrugh dat er een Partij van het Christendom zou worden opgericht,

“een universele, christelijke Partij, waarin allen, Katholieken, Protestanten, vrijzinnigen en onkerkelijken, samengaan onder de wet van het Kruis en met het doel van de eer van den God die dat Kruis in de wereldhistorie heeft beschikt hoog te houden.”

Hiermee koos Verbrugh dus duidelijk voor een uiterlijke christelijkheid. De partij moest zich openstellen voor ieder die wilde meebouwen aan een wereld die voor Gods majesteit zou getuigen.

Bilderdijk in plaats van Groen
Meer ruimte kreeg Verbrugh in de Gereformeerde Kerkbode van het Noorden, waarvoor hij in de periode november 1947 – januari 1948 de artikelenserie ‘Een nieuw staatkundig program’ schreef. Verbrugh pleitte in zijn serie voor een christelijke grondwet. Hij had bezwaar tegen de onveranderde toepassing van de beginselen van Groen en Kuyper in zijn eigen tijd. Zij ontwikkelden hun ideeën in de tijd van de eerst opkomende en daarna zegevierende democratie. Volgens Verbrugh was de democratie nu in crisis en ontbinding. Christenen hadden geen overwicht meer in de politiek. Het in wezen revolutionaire meerderheidsbeginsel, waar Kuyper in zijn tijd nog gebruik van had gemaakt om de positie van de christenen te versterken, had zich volgens Verbrugh nu tegen de christenen gekeerd. Men was daarom revolutionair wanneer men wilde blijven vasthouden aan het antirevolutionaire program van Kuyper.
Verbrugh wilde niet teruggrijpen op de antirevolutionaire eenzame evangeliebelijder en staatsman Groen van Prinsterer maar op de reactionaire romanticus en dichter Willem Bilderdijk. In tegenstelling tot Groen, die ook oog wilde hebben voor de positieve gevolgen van de Franse Revolutie, had Bilderdijk zich volgens Verbrugh nooit aangepast aan de veranderde tijdgeest. Hieruit blijkt duidelijk dat de politiek die Verbrugh in de jaren veertig voorstond niet antirevolutionair maar reactionair was. De concrete ‘hervormingen’ die hij voorstond wijzen ook in reactionaire richting uit.

Vrij Politiek Tractaat
De ideeën voor een nieuw staatkundig program werden uitgewerkt in het Vrij Politiek Tractaat (VPT), dat Verbrugh in 1948 schreef. Verbrugh begon zijn traktaat met een “Tekening van enige gevaren waarmee het Westerse libertinisme de christenen bedreigt.” Net als Van Ruler vond Verbrugh dat christenen pas vrij waren wanneer ze aan de macht waren. In een democratische staat was er volgens hem voor de ware gelovige geen echte vrijheid, omdat men daar alleen het recht had om mee te praten over de agenda die door de “libertijnse politiek” was vastgesteld. Groen van Prinsterer werd bijvoorbeeld buiten de orde verklaard wanneer hij in de Kamer van zijn geloof getuigde.

Radicale aanpak
Het VPT had hiervoor echter een radicale oplossing bedacht: de gelovigen moesten de leiding nemen in het openbare leven. Dit was volgens Verbrugh de enige manier om aan de dreigende tirannie te ontsnappen. Hij wilde daarom dat het actief en passief kiesrecht van “openlijke ongelovigen” werd ingetrokken en dat partijen die niet Gods eer als doelstelling hadden werden verboden. Ook moest er een departement van nationale voorlichting komen. Die zou het volk hebben te wijzen op God, aan wie de overheid haar gezag ontleende – onder toezicht van ware gelovigen- en op het doel, waarop het overheidsbeleid behoorde te zijn gericht: de verbreiding van Gods eer in de wereld.
Verbrugh vond echter wel dat de rechtszekerheid van alle onderdanen moest worden gehandhaafd. Een hooggerechtshof, onder leiding van H.M. de koningin, waarvan de leden gekozen moesten worden door de politieke geloofsgemeenschap, was de kroon op het werk. Dit hof moest wetten toetsen aan de grondwet en kon besluiten die in strijd waren met het christendom terugdraaien omdat ze ‘ongrondwettelijk’ waren. Volksinvloed mocht, maar volkssoevereiniteit was uit den boze.
Verbrugh maakte aan het slot van zijn traktaat een onderscheid tussen een “geloofsgemeenschap” en een “werkgemeenschap”. De geloofsgemeenschap bestond uit de leden van het GPV, de werkgemeenschap was daarentegen veel breder. Bondgenoot kon in principe iedereen zijn, mits hij of zij Christus’ koningschap publiek erkende en zich onder het gezag van de politieke geloofsgemeenschap plaatste.

Burke stichting als bondgenoot?
Dit laatste idee is Verbrugh altijd trouw gebleven. Hij bleef altijd naar bondgenoten zoeken omdat dit volgens hem de enige manier was om aan het isolement te ontsnappen. ‘Bondgenoten’ van het GPV (maar vooral van Verbrugh) waren achtereenvolgens de Nederlandse Concentratie, de Stichting Johannes Althusius, het Nationaal Evangelisch Verband, de Stichting Nationaal Christelijke Politiek en de Nationaal Christelijke Unie. In 2000 had Verbrugh nog het plan om van de Edmund Burke Stichting een bondgenoot te maken, maar van deze ‘flirtation’ kwam niets terecht omdat B.J. Spruyt c.s. het christendom meer als middel dan als politiek doel zagen.

Spanning in ChristenUnie
De ideeën van Verbrugh waren in de jaren veertig in zekere zin up-to-date. Hij streefde net als vele anderen naar een nieuwe bezieling van Nederland. Verbrugh is erg beïnvloed door Van Ruler en heeft van diens ideeën overgenomen, hoewel hij het begrip ‘theocratie’ vermeed en de kerk als instituut geen bijzondere plek in de staat toedichtte. Hoewel Verbrugh een voorstander is van de scheiding van kerk en staat moeten we zijn vroege visie als theocratisch typeren. In navolging van Van Ruler vatte Verbrugh de staat op als een gestalte van Gods Koninkrijk, waarbij dus de eis hoorde dat de staat christelijk behoorde te zijn.
Begin jaren zestig, toen zijn ideeën in het GPV-program terechtkwamen, zou Verbrugh afstand nemen van de meest vergaande ideeën in het VPT, waaronder de passage over het intrekken van de politieke rechten van openlijk ongelovigen. Maar de democratie als regeringsvorm zou hij nooit accepteren. Verbrugh bleef streven naar de erkenning van God in de grondwet en de instelling van een Hooggerechtshof dat democratisch genomen besluiten die in strijd waren met de christelijke grondwet kon terugdraaien.
Ook het rapport-Schutte van oktober 2006, dat zegt de democratie te accepteren, houdt aan deze theocratische ideeën vast. Omdat de ChristenUnie – die met haar uiterst principiële standpunten tot een eeuwige oppositie veroordeeld leek te zijn - nu op het regeerkussen zit, is een politiek-theoretische en -culturele heroriëntering noodzakelijk. Om zijn inzet en idealisme mag Verbrugh worden hooggeacht, maar zijn oplossingen zijn, zeker anno domini 2007, niet meer realistisch.


Ewout Klei is historicus en schrijft een proefschrift over het GPV.