maandag, juli 23, 2012



Joost Niemoller is extreem-rechts
juli 12, 2012
Door: Ewout Klei

Nederland heeft vandaag de dag een aantal nieuwe taboes. Je mag tegenwoordig mensen niet meer extreem-rechts noemen, behalve als het echte neonazi’s zijn (met echte hakenkruizen en Hitlergroeten enzo). Geert Wilders maar ook de opiniewebsite De Dagelijkse Standaard komen dankzij dit taboe er altijd maar weer mee weg. Ze hoeven geen verantwoording af te leggen van hun extreme meningen, die toevallig ook nog eens rechts zijn. Als iemand kritiek heeft, dan is dit ‘demoniseren’ of een ‘Godwin’. Lekker makkelijk.

Om heel eerlijk te zijn, ik maak mij de laatste tijd helemaal niet zo druk meer over Geert Wilders. Dit laat ik liever over aan de streetfighters van links Nederland, René Danen en Peter Breedveld. Dat een aantal PVV-Kamerleden opstapte vond ik zeer vermakelijk, maar niet echt wereldnieuws. Het PVV-verkiezingsprogramma vond ik ook niet opzienbarend. Het was net als het programma van 2010 weer geschreven in een provocerend proza en was bovendien voor 50% toch niet uitvoerbaar (aldus Wilders zelf in de achterkamertjes). Ook de jeremiades van Neêrlands meest verzuurde opiniewebsite, De Dagelijkse Standaard dus, doen bij mij het bloed nog zelden koken. Ik ben misschien enigszins flegmatisch geworden. Maar misschien ligt het ook wel aan de komkommertijd.

Om een lang verhaal dat een beetje flauw begint te worden kort te maken, vanochtend was ik dus eindelijk weer eens echt boos. Deze keer vanwege een zeer suggestief schrijfsel van Joost Niemoller (ja, hij weer) op De Dagelijkse Standaard. In het artikel met de schreeuwende kop ‘Het wordt weer matten met moslims in Berlijn’ (toegegeven, ‘matten met moslims’ allitereert wel mooi) schrijft Niemoller over het anti-islamclubje Pro-Deutschland. Dit extreem-rechtse stadscommando (mijn woorden, natuurlijk niet die van Niemoller) is uit op ruzie. Pro-Deutschland wil namelijk in een Turkse wijk in Berlijn gaan demonstreren met de Mohammedcartoon van Kurt Westergaart, met als doel dat de vlam in de pan slaat en er rassenrellen (wederom mijn woorden) komen.

Niemoller beschouwt Pro-Deutschland een beetje als een dappere Gideonsbende, en denkt dat juist de ‘anti-fascistische groepen’ (deze aanhalingstekens zijn van Niemoller) voor geweld zullen zorgen, want zij zouden het op de politie hebben voorzien. Ook puriteinse moslims, de vermaledijde salafisten, zijn volgens Niemoller uiteraard uit op geweld. In Bonn was er een incident waarbij een agent die door een salafist werd doodgestoken. Ergo: als het uitloopt op rellen, dan zijn linkse anarchisten en de moslims hier verantwoordelijk voor. Vaderlandslievende Duitsers houden zich daarentegen verre van geweld, als we 1870-1871, 1914-1918 en 1933-1945 even buiten beschouwing laten (mijn woorden).

Natuurlijk, Niemoller roept zelf natuurlijk niet op tot geweld, maar hij lijkt een escalatie die uitloopt op geweld wel toe te juichen. Daarom is zijn ronkende reportage ook zo eng, en daarom ben ik ook echt weer boos deze keer.

Het allerengste is echter, dat Joost Niemoller het (volgens mij) allemaal bloedserieus meent. Als Columnist Theodor Holman zegt dat hij Anders Breivik begrijpt, probeert hij zo veel mogelijk mensen naar zijn toneelvoorstelling in De Balie te krijgen. Holman is een lul (excusez le mot), maar niet meer dan dat. Niemoller en ook sommige andere auteurs van De Dagelijkse Standaard daarentegen zijn net als de salafisten ware gelovigen. Zij denken volgens mij echt dat het vitriool dat hun pennen komt de enige waarheid en weg tot het heil is, de weg naar Utopia, het Nieuwe Jeruzalem, Welthauptstadt Germania.

The French Revolution and Freedom of Religion the Netherlands




juli 10, 2012
My paper for the 1st International Conference of Liberals ”Secularism and civic emancipation in The South East Europe”
July, 6th – 8th 2012 Hotel “Queen of Montenegro”
-­‐
Becici-Budva, Montenegro.

Regional Conference of the LIBSEEN member-­‐parties organized by the Liberal Party of Montenegro under auspices
of the Dutch social-liberal D66 party and the Liberal network LIBSEEN.



Ladies and gentlemen,

First, I want to thank you for your invitation to speak here for this audience. I hope you can learn something from me, but I hope I learn much from you too.

My name is Ewout Klei. I am a member of the Dutch political party Democrats 66. Together with Patrick Bijvoet and Anita van Rootselaar I am a board member of the D66-platform about philosophy and religion, an initiative of Amsterdam-centre council member Thijs Kleinpaste and myself. The platform provides input to the national D66 representatives, organizes debates and discusses the role of religion in society. One of our main goals is to make the political position of D66 on religious topics and secularism in general more profound.

Our platform has a national and a European focus. On the national level, we have been busy with a number of topics, such as 1) religious slaughter, 2) discrimination of homosexuals and/or women by religious organizations and 3) circumcision and female genital mutilation (the Dutch word for female genital mutilation, “vrouwenbesnijdenis” (female circumcision) is more friendly towards religion). We have established good contacts with various platforms, for example Femmes4Freedom who fight against discrimination of women in some strictly orthodox religious circles.

On the European level, we are very concerned about the new constitution of Hungary and the discrimination of religious minorities and non-believers in that country. We have also established contacts with other secular platforms, such as The National Secular Society in the United Kingdom, Catholics for Choice, The European Humanist Federation, La Association Européenne de la Pensée Libre and the European Parliament Platform for Secularism in Politics (EPPSP). The EPPSP is founded by Sophie in ‘t Veld, Member of the European Parliament for D66.

For D66, the separation between church and state is very important. We are against state religions and positive discrimination of religion. All world-views and religions should be treated equally and individuals must have a free choice. We defend both the freedom of religion as well as the freedom from religion.

The separation between church and state is a fruit of the French Revolution of 1789. Before the French Revolution, in France and in the Netherlands there was a state religion. The catholic kingdom of France discriminated protestants and Jews, and the Calvinist Dutch Republic discriminated Catholics, protestant dissenters and Jews. There was no freedom of religion. In the Declaration of the Rights of Man and of the Citizen, the National Constituent Assembly Of France asserted some fundamental principles. I will read some articles of this important Declaration now:

Article 4. Liberty consists in the freedom to do everything which injures no one else; hence the exercise of the natural rights of each man has no limits except those which assure to the other members of the society the enjoyment of the same rights. These limits can only be determined by law.

Article 5. Law can only prohibit such actions as are hurtful to society. Nothing may be prevented which is not forbidden by law, and no one may be forced to do anything not provided for by law.

Article 6. Law is the expression of the general will. Every citizen has a right to participate personally, or through his representative, in its foundation. It must be the same for all, whether it protects or punishes. All citizens, being equal in the eyes of the law, are equally eligible to all dignities and to all public positions and occupations, according to their abilities, and without distinction except that of their virtues and talents.

Article 10. No one shall be disquieted on account of his opinions, including his religious views, provided their manifestation does not disturb the public order established by law.

Article 11. The free communication of ideas and opinions is one of the most precious of the rights of man. Every citizen may, accordingly, speak, write, and print with freedom, but shall be responsible for such abuses of this freedom as shall be defined by law.

Freedom of religion is intertwined with the freedom of speech in the Declaration of the Rights of Man and of the Citizen, as we can see in article 10. People can think and communicate their opinions, including their religious views. The freedom of religion is only limited by the law, in case religious manifestations disturb the public order. Religious freedom is not without responsibility. If a person abuses his freedom, he shall be responsible for his actions.

The Declaration of Rights of Man and of the Citizen focuses strongly on the rule of law. The law is the expression of the general will, the democratic will, and all citizens are treated equally and have the same civil rights. The state is not allowed to reserve public positions and occupations for Catholics or protestants only, which was the practice in France and the Netherlands during the Ancien Régime.

The French Declaration of Rights of Man and of the Citizen had a strong influence on the Dutch civil rights. In 1796, one year after the French armies invaded the Netherlands and the Batavian Republic was established, church and state became separated. Before 1796, only members of the Dutch Reformed Church were allowed to occupy public positions. Our first National Assembly however had catholic, Jewish and protestant dissenter representatives. However, when emperor Napoleon met his Waterloo at Waterloo and the House of Orange was back in the saddle, these liberal changes were made undone. After 1848 catholics, Jews, protestant dissenters and new groups like atheists finally were emancipated , thanks to the new liberal constitution of Johan Rudolf Thorbecke.

During the nineteenth century, conservatives fought against the legacy of the French Revolution, and wanted to restore the privileges of the nobility and the church. In the Netherlands, the conservatives were led by Guilliaume (French for William) Groen van Prinsterer, an pious nobleman. In the last years of his life however, Groen realized that it was impossible to reverse all the changes of modernity. He therefore accepted with much pain in his heart the liberal constitution of 1848. His successor, Abraham Kuyper, was a democrat. He was far more enthusiastic about the liberal constitution, and advocated universal male suffrage. His followers, the Christian Democrats, accepted democracy and (sometimes with a little hesitation) the legacy of the French Revolution. The contemporary heirs of Groen however – the Reformed Political Party (de Staatkundig Gereformeerde Partij) and the ChristianUnion – are still antirevolutionary. The Reformed Political Party is very conservative. The party is ambiguous towards democracy and only appeals to the human rights when its self-interest is at stake.

The current constitution of the Netherlands, is the constitution of 1983. It starts with the famous first article, which states the Equality by the Law and prohibits discrimination:

All persons in the Netherlands shall be treated equally in equal circumstances. Discrimination on the grounds of religion, belief, political opinion, race, or sex or on any other grounds whatsoever shall not be permitted.

Article 6 is about the Freedom of Religion:

Everyone shall have the right to profess freely his religion or belief, either individually or in community with others, without prejudice to his responsibility under the law.

Article 7 is about the Freedom of Speech:

No one shall require prior permission to publish thoughts or opinions through the press, without prejudice to the responsibility of every person under the law.

Importantly, the aforementioned article six of the Dutch 1983 constitution gave the freedom of religion its own separate article. Not only the individual freedom of religion is protected in our current constitution, but the freedom of religious communities is too.

Most political discussions on religion in the Netherlands are discussions about article 1, 6 and 7 of the constitution. Freedom of Speech and Freedom of Religion on the one hand, and the ban on discrimination on the other hand, can sometimes clash. This is the case in homophobic statements for example.

In 1998, the Dutch politician Leen van Dijke, member of the Reformatory Political Federation (a political party that in 2000 merged in the ChristianUnion) was condemned to a fine of 300 guilders, because of the offending nature of remarks he made about homosexuals. In an interview in 1996, the MP told that he considered homosexual people who practice their orientation as in the same category as swindlers. In the court session Van Dijke based his defense on the fundamental rights of religion and speech. The court ruled that Van Dijke wrongly tried to avoid a sentence by referring to the freedom of religion and speech. These liberties also have their limits, the court said. Van Dijke appealed however, and in 2001 he was cleared by the High Court. Because Van Dijke´s remarks were based on his religious conviction, he was allowed to make them. If he had only based his defense on the Freedom of Speech, he would have been found guilty. Examples like these lead to the important question whether it is true that people who appeal to the Freedom of Religion indeed have more freedom of speech than people with no religion, and if so whether this is justified. Some liberal Dutch politicians, such as Jeanine Hennis-Plasschaert of the People’s Party for Freedom and Democracy (VVD), want to abolish the Freedom of Religion as a separate right. I myself find this statement a little too radical, but strongly I agree with them that non-believers must have the same civil rights as believers.

Sometimes Article 23 (the Freedom of Education) plays an important part in the discussions about religion too. Religious private schools received subsidy and are allowed to make their own identity policy. They can fire teachers and expel students who are homosexual. Private religious school nowadays cannot fire homosexual teachers solely on the ground that they are homosexual, because of the Equal Treatment Act of 1993.

In 2011 the homosexual teacher Duran Renkema was fired. Most likely, this happened because of his homosexuality, but the school’s official statement was that he was guilty of adultery and therefore fired. He was first married to a woman, after which he lived together with a man. Ignoring the fact that Renkema’s ex-wife was perfectly fine with it, and that she hoped that Renkema had finally found his happiness, the school wanted to get rid of him. Renkema said that he respected the Christian identity of the school and that in his belief, Christianity and homosexuality did´t have to exclude each other, but the school didn´t respect this particular belief and wanted to bring him into line.

The ChristianUnion staunchly supported the discriminatory policy of the school and their statement, that Renkema was an guilty of adultery. Not the expulsion of homosexuals was discrimination, but conservative Christians were discriminated by the secular majority and the gay lobby who want to enforce their liberal views on Christian schools. Conservative Christians in the Netherlands framed the political debate and portrayed themselves as the victims, instead of the offenders.

According to D66, homosexual teachers and students are equally eligible as heterosexuals. The principle of non-discrimination is not only prescribed in the case of public positions, but has to be the policy too in the case of private religious schools. Christian homosexuals like Renkema form a minority within a minority. D66 of course defends minority rights against discrimination of the majority, but also wants to defend the rights of the individual against discrimination of a minority. Majorities can bring people into line, but the case of Renkema clearly shows, that minorities can that too.

Last but not least, there is the discussion about the Freedom of Religion and the neutrality of the state. Are Muslim women allowed to wear a headscarf in civil service? And may a civil servant refuse to marry gay couples? Or does the law apply to everyone? Muslim women with a headscarf don´t discriminate others, while civil servants who refuse to marry gay couples do. Therefore, D66 only fights against the so-called ‘weigerambtenaren’ (the Dutch word for these type of civil servants). The other liberal party in the Netherlands, the People’s Party for Freedom and Democracy, also wants make an end to the weigerambtenaren, but due to its dependence on the outside support of the Reformed Political Party, there is still room for discrimination. Despite its small size, the ultraconservative Reformed Political Party can block liberal legislation.

The Dutch state nowadays is quite neutral and wants to treat all its citizens equal, but unfortunately the separation between church and state is still not complete. Every law begins with the statement that the Queen rules the Netherlands `by the grace of God´. This practice reminds me of the time of the Absolute Monarchy in France, when French Kings ruled their country by ´droit divin´ (divine right). Besides, Dutch coins have the edge lettering ´God zij met ons´ (God is with us). Moreover, the Queens´ throne speech ends with God´s blessing. Furthermore, in various Dutch municipalities every council meeting begins with a prayer. Finally, all Dutch communities are (in principle) allowed to open shops for only twelve Sundays a year, but in some areas, little use is made of this due to severe pressure from conservative Christians claiming Sunday as a day for worship only. One of the goals of D66 is to make an end to these theocratic elements in our political system.



Conclusion

Freedom of Religion in the Netherlands is a fruit of the French Revolution. It is an important civil right. In the first place it serves as a freedom for individuals, but in the second place it also serves as the freedom for communities to express their worship. Conservative believers however sometimes appeal to this freedom with the purpose to discriminate others, thereby abusing this freedom. The Freedom of Education faces the same problems. Conservative believers are framing the political debate about religion, portraying themselves as the victims. It is the task of liberal politics, to defend the Freedom of Religion, the Freedom of Speech and the principle of non-discrimination, to complete the separation between church en state and to unmask the attacks on this principles by conservative believers who only wants to abuse and undermine these rights.



Ewout Klei, Ph.D.







About Klei

Ewout Klei (1981) is specialized in political and religious history. He wrote his master thesis about the Dutch politician Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784). This advocate of the American struggle for Independence and leader of the Dutch patriot movement deeply inspired the populist politician Pim Fortuyn (1948-2002). In 2011 Klei finished his Ph.D.-thesis about the Reformed Political Alliance, a small conservative Christian party in the Netherlands, with little power but from time to time some influence.

In 2011, Klei founded the D66-platform of Philosophy en Religion. Klei is now committee member of the platform.

De ware erfgenaam van Groen en Oranje. Het historische zelfbeeld van het Gereformeerd Politiek Verbond







juni 22, 2012
Onderstaande artikel moet nog verschijnen in het Jaarboek Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen

Door: Ewout Klei



In 1976 was het honderd jaar geleden dat G. Groen van Prinsterer, grondlegger van de protestants-christelijke stroming in de Nederlandse politiek, was overleden. De Antirevolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie wilden Groen graag herdenken en vroegen ook het Gereformeerd Politiek Verbond om aan deze gezamenlijke herdenking mee te doen. Het GPV had hier echter totaal geen behoefte aan omdat het onjuist zou zijn “om samen met degenen die Groen van Prinsterer metterdaad hebben verloochend zijn sterfdag te herdenken”.[1] In Zwolle organiseerde de kleine partij een eigen bijeenkomst, waarvoor men alleen de Staatkundig Gereformeerde Partij uitnodigde. De vrijgemaakt-gereformeerde kerkhistoricus J. Kamphuis schreef voor deze gelegenheid een brochure over Groen, die werd uitgegeven door het wetenschappelijk instituut van het GPV: de Groen van Prinsterer Stichting.[2]

Het Gereformeerd Politiek Verbond had zich in 1948 losgemaakt van de ARP als gevolg van de kerkelijke Vrijmaking van 1944, toen onder leiding van de Kamper theoloog K. Schilder zo’n tachtigduizend kerkleden uit de Gereformeerde Kerken in Nederland stapten en een nieuw kerkgenootschap begonnen. Het GPV was de partij van de vrijgemaakt-gereformeerden. In de praktijk konden alleen vrijgemaakten lid worden van de partij. In sommige plaatsen konden niet-vrijgemaakten wel lid worden van de kiesvereniging, maar dit kwam zelden voor en zorgde bovendien vaak voor veel gedoe. In de ogen van de ARP was het GPV daarom een sektarisch clubje van kerkistische scherpslijpers, waarvan niets positiefs te verwachten viel.[3] GPV’ers zagen zichzelf echter als de ware opvolgers van de ARP, die ook na de culturele revolutie van de jaren zestig trouw wilden blijven vasthouden aan de erfenis van Groen van Prinsterer en strijden tegen ongeloof en revolutie.

Over de oprichting van het GPV en de interne partijgeschiedenis is op basis van bestuursnotulen uit het partijarchief het één en ander geschreven. Uit deze artikelen komt het beeld naar voren van een partij die werd verteerd door felle conflicten. GPV’ers hadden – in ieder geval officieel – een heel ander beeld van hun partij. Het GPV was ten eerste een gereformeerde partij, een principieel christelijke partij die stond op de vaste en enige grondslag van Schrift en Belijdenis. Ten tweede was het GPV ook een nationale partij, een partij die geen sektarische groepsbelangen vertegenwoordigde maar het heil van de natie voor ogen had, en bovendien de nationaal-gereformeerde stroming in de Nederlandse politiek vertegenwoordigde. In beide zelfbeelden speelde de geschiedenis een belangrijke rol. De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) waren de ware voortzetting van de eerste christelijke gemeente in Jeruzalem en het GPV was geen nieuwe partij maar vertegenwoordigde een geestelijke stroming die er altijd al was geweest. Een onderzoek naar het historische zelfbeeld geeft meer inzicht in de partijcultuur van het GPV. Hoe ontwikkelde dit beeld zich in de loop van de tijd? Hoe verhield het zich tot het historische zelfbeeld van de kerk? Welke visie had het GPV op het nationale verleden en op het eigen verleden? Hoe werd het historische zelfbeeld gebruikt om uitdagingen te lijf te gaan en nieuwe ontwikkelingen te duiden? En waarom verdween dit beeld langzaam? Het artikel is chronologisch van opzet. In paragraaf I handelt over de periode 1948-1963 toen het GPV nog niet in de Tweede Kamer was vertegenwoordigd en zich tegenover de vrijgemaakte kiezers duidelijk wilde onderscheiden van de ARP, paragraaf II gaat over de periode 1963-1977 toen het GPV werd geleid door P. Jongeling, zich ook richtte op niet-vrijgemaakte kiezers en een tegenbeweging tegen de culturele revolutie wilde vormen, in paragraaf III wordt de periode 1977-1988 behandeld toen het GPV werd uitgedaagd door de Reformatorische Politieke Federatie en een groeiende groep partijleden die met deze partij en de SGP electoraal wilden samenwerken, in paragraaf IV staat ten slotte de periode 1988-2000 centraal toen het GPV zijn veertigjarige en vijftigjarige jubileum herdacht, zich openstelde voor niet-vrijgemaakten en tenslotte met de RPF opging in de ChristenUnie.



1. Doorgaande lijn

De vrijgemaakten waren in hun beleving geen nieuwe kerk begonnen maar teruggekeerd tot Schrift en Belijdenis.[4] Ze zetten de “doorgaande lijn” die God in de geschiedenis met Zijn kerk ging voort.[5] Deze liep van de Reformatie van de zestiende eeuw, via de Afscheiding van 1834, de Doleantie van 1886 en de Vereniging van 1892 uit op de Vrijmaking van 1944. De oprichting van het GPV was een gevolg van de kerkelijke vrijmaking. De ARP was, omdat de meeste leden van deze partij synodaal-gereformeerd waren, in de ogen van de vrijgemaakte leiders verdacht. Omdat de ARP de bezwaren van vrijgemaakten niet in behandeling wilde nemen werd in 1948 het GPV opgericht en in 1949 het contact afgebroken. De vrijmaakten benadrukten echter dat zij ook de ware politieke lijn voortzetten: “Om antirevolutionair te blijven breken wij met de Anti Revolutionaire Partij.”[6] In het GPV-orgaan Ons Politeuma schreef J. Vermeij dat de ARP met de weigering de gevolgen van het kerkelijk conflict te bespreken ook de ‘heilige continuïteit’ had afgewezen. Vermeij beriep zich op Deuteronomium 5:3: “Met onze vaderen heeft de Heere dit verbond niet gemaakt, maar met ons, wij, die hier heden allen levend zijn.” God vernieuwde Zijn verbond. De vrijgemaakten waren het nieuwe verbondsvolk geworden, omdat de synodaal-gereformeerden afvallig waren geweest.[7]

Het GPV werd in zijn begintijd gedomineerd door de predikanten F.A. den Boeft en Joh. Francke en de schoolmeester D.C. Haak. Zij vonden dat het GPV niet uit moest zijn op macht maar het getuigenis van de kerk moest laten doorklinken in de politiek. Het was niet erg als het GPV bij verkiezingen geen zetels halen. Het meedoen aan de verkiezingen an sich was al een getuigenis. Omdat het GPV als de ware partij van de ware kerk zuiver moest blijven mocht er onder geen beding electoraal worden samengewerkt met andere partijen, zoals bijvoorbeeld de SGP. Volgens Haak werd dan de enige grondslag van Schrift en Belijdenis gerelativeerd.[8] Het GPV-bestuur kampte in de jaren vijftig met hevige interne conflicten die ervoor zorgden dat er vanuit het GPV weinig leiding uitging. Veel invloed op de vrijgemaakte politieke opinie had daarom de latere GPV-leider Jongeling, die als journalist van De Vrije Kerk (1945-1948) en als hoofdredacteur van het Gereformeerd Gezinsblad (vanaf 1967 het Nederlands Dagblad) elke dag lange hoofdcommentaren schreef op het nieuws. Het historische zelfbeeld van het GPV in deze jaren was vooral Jongelings constructie.

Jongeling had zich vol overgave gecommitteerd aan de “doorgaande reformatie” en was – net als Den Boeft, Francke en Haak – van mening dat de vrijmaking op alle terreinen van het leven moest worden doorgevoerd. Hij schetste de vrijgemaakten als een kleine kudde, beschermd door God en bedreigd door het woeden der gehele wereld. De wereldgeschiedenis draaide volgens Jongeling om “de totale oorlog tussen de kerkvergaderende Christus en de kerkverwoestende satan”.[9] De vrijgemaakten stonden in het centrum van de wereldgeschiedenis en de duivel deed er alles aan om ze dwars te zitten. Moderne ontwikkelingen bekeek Jongeling daarom met een diep wantrouwen. De Verenigde Naties, het streven naar een federaal Europa, de dekolonisatie van Indonesië en de Wereldraad van Kerken waren allemaal gericht tegen het Koninkrijk Gods en het Koninkrijk der Nederlanden.[10]

In 1956 verscheen het boek Terwille van het koninkrijk waarin een aantal hoofdartikelen van P. Jongeling uit de periode 1947-1955 deels bijgewerkt waren gebundeld. Bij gebrek aan een leesbaar GPV-boek werd dit een officieus standaardwerk van de partij.[11] In het hoofdstuk ‘Wording en verwording van ons staatsbestel’ betoogde Jongeling in navolging van Groen van Prinsterer dat de hand van God in de geschiedenis was aan te wijzen. God beloonde de vromen en strafte de goddelozen. Jongeling koppelde dit aan de kerkgeschiedenis. Ging het goed met de kerk dan ging het goed met het land. Maar als de kerk afdwaalde dan ging het land ten onder.

In de zestiende eeuw had God Willem van Oranje gebruikt als een instrument om Nederland van de Spaanse tirannie te bevrijden en de ware kerk te beschermen. Jongeling vond het daarom ook een “nationale schande” dat de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk, ook van de gereformeerden, maar twee of drie coupletten van het Wilhelmus kende. Het volkslied moest op elke christelijke school en in elk christelijk gezin in zijn geheel geleerd worden. Na de Gouden Eeuw kwam in de achttiende eeuw de neergang, die volgens Jongeling te wijten was aan de invloed van de Verlichting. In de negentiende eeuw leek Nederland uit het diepe dal omhoog te krabbelen dankzij het optreden van Groen van Prinsterer. Deze opleving was echter maar tijdelijk. Groens opvolger Abraham Kuyper stichtte weliswaar de ARP maar bagatelliseerde met zijn leer van de gemene gratie de antithese tussen geloof en ongeloof, door te leren dat ongelovigen ook tot goede dingen in staat waren. Bovendien leerde hij dat er meerdere ware kerken waren. Dit was volgens Jongeling natuurlijk vragen om problemen. Ten tijde van Kuyper was de afval nog niet goed zichtbaar. Na de Vrijmaking en de oprichting van het GPV was het echter duidelijk dat de ARP “het oude spoor verlaten” had. De partij bood weliswaar weerstand tegen de Indonesische onafhankelijkheid maar verkocht in 1952 haar principiële antithetische opstelling “voor een schotel linzenmoes” door met de katholieke KVP en de socialistische PvdA een coalitie te vormen. De toekomst was volgens Jongeling, die uit het Handboek der Geschiedenis van het Vaderland van Groen van Prinsterer citeerde, “in donkere wolken gehuld”. Er was echter door Gods genade een klein begin van herleving. Het GPV, vrucht van de Vrijmaking, hief “de oude banier” op, “de banier van de belijdenis in het staatkundige leven”. Het GPV wilde “naar vermogen de geestelijke rijkdommen bewaren, welke God ons ook uit de politieke worsteling der vaderen deed toekomen (en) tevens zijn winst doen met wat de HEERE ons in en door de reformatie der Kerk (de Vrijmaking, EHK) weer klaar deed verstaan.”[12]

Opvallend is dat Jongeling Groen van Prinsterer gebruikte als zweep om de ARP mee te slaan. Jongeling was niet de eerste die dit deed. Tijdens het interbellum beriepen de SGP en de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij zich ook op Groen om de samenwerking van ARP en CHU met de katholieken te hekelen.[13] Bovendien waren er meer vrijgemaakten die Groen voor hun karretje spanden. In de brochure Kracht en doel der politiek presenteerden theoloog C. Veenhof en oud-Kamerlid A. Zijlstra Groen van Prinsterer als een vrijgemaakte avant la lettre. De altijd hervormd gebleven Groen was volgens de auteurs “een kampvechter der afgescheidenen, criticus van de zonden der kerk, strijder voor de vrijmaking der kerk, worstelaar voor kerkherstel – door afscheiding, een staatsman niet! Een evangeliebelijder.” Ook Jongeling spande Groen voor zijn karretje en doorspekte zijn krant met citaten van zijn illustere voorganger en voorbeeld. Hij beriep zich verder op I. da Costa, A.M.C. van Hall, J.A. Wormser, J.C. Sikkel, D.P.D. Fabius en L. Lindeboom. Zij waren een wolk van getuigen. De strijd die door de getuigen in de negentiende en begin twintigste eeuw werd gevoerd voor reformatie in kerk en staat voerden de vrijgemaakten nu. Jongeling maakte zeer selectief gebruik van zijn bronnen en citeerde alleen wat hem pas kwam. Zo zweeg hij over het feit dat Wormser aan het eind van zijn leven terugkeerde naar de Nederlandse Hervormde Kerk en dat Sikkel zijn standpunt over de centrale rol van de kerk herzag, en later meende dat de zorg voor de maatschappij moest worden overgelaten aan particulier initiatief.[14]

Op 1 april 1958 bestond het GPV tien jaar. Vanwege een onoverbrugbaar conflict in het GPV-bestuur werd de tienjarige verjaardag niet in het GPV-orgaan Ons Politeuma herdacht. Jongeling daarentegen wijdde in het Gereformeerd Gezinsblad vier hoofdartikelen aan de oprichting van het GPV. Aan zijn vrijgemaakte lezers wilde Jongeling duidelijk maken waarom het tien jaar geleden nodig was om te breken met de ARP en een vrijgemaakte partij op te richten. Jongeling legde uit dat de keuze voor het GPV een moeilijke geloofsbeslissing was geweest. Men maakte zich niet zomaar vrij van de ARP, maar hier ging een geloofsworsteling aan vooraf. Iedereen die hier vraagtekens bij durfde te zetten en dacht dat het een vooropgezette zaak van enkelingen was, sloeg de waarheid recht in haar gezicht. Ook vond Jongeling dat het GPV in het spoor van zijn oprichters verder moest gaan, dus een strakke band moest onderhouden met de ware kerk. Hij citeerde voor dit doel zeer uitgebreid uit de toespraak van Schilder op het Amersfoorts Congres van 1948 en verzweeg dat de in 1952 overleden vrijgemaakte kerkleider zelf nooit lid van het GPV was geworden. Volgens Jongeling sprak Schilder naar de Schrift en was zijn voorstelling van zaken daarom tijdloos, “want de waarheid veroudert niet en Gods Woord verandert niet.”[15] De strakke band die het GPV met de kerk had werd op deze manier een goddelijke legitimatie voorzien.

Jongeling zweeg in zijn artikel over het feit dat het GPV nog nauwelijks electoraal succes had geboekt en dat de partij geplaagd werd door felle conflicten. Hij zei alleen dat het GPV ook zo zijn moeilijkheden had gehad, maar dankte God “dat Hij ons het G.P.V. heeft geschonken als een nuttig instrument waarvan Gods volk (de vrijgemaakten, EHK) zich mag bedienen bij het vervullen van zijn politieke roeping.” Ten slotte vond Jongeling dat het GPV wel meer aan politiek moest doen. Hoewel het belangrijk was dat de paritj op de goede grondslag stond, moest op dit fundament verder worden gebouwd. Impliciet leverde Jongeling dus kritiek op de a-politieke koers van GPV-leiders F.A. den Boeft, Joh. Francke en C. Smits. Al te openlijk kon hij dit echter niet doen.[16]

Aan de interne conflicten van het GPV kwam in 1959 een einde toen de Algemene Vergadering het voltallige bestuur dwingende op te stappen. In 1960 werd er een nieuw bestuur gekozen. Het enige oude bestuurslid dat in het nieuwe bestuur terugkeerde was A.J. (Bart) Verbrugh. Hij en Jongeling zouden het GPV in de jaren zestig en zeventig domineren.



2. Groen, Nederland en Oranje

1963 was voor het GPV een belangrijk jaar omdat het GPV toen in de Tweede Kamer kwam met Jongeling. In de jaren vijftig was het GPV een partij van en voor vrijgemaakten, in de jaren zestig probeerde het GPV ook de steun van niet-vrijgemaakten te krijgen. De partij richtte zich in 1963 vooral op conservatieve Antirevolutionairen die zich gegroepeerd hadden rond de conservatieve bladen Tot vrijheid geroepen en Burgerrecht en in VERAR (Verontruste Antirevolutionairen). Het GPV profileerde zich tegenover deze kiezers niet als een vrijgemaakte partij maar als een partij die het traditionele AR-geluid nog wel liet horen. In tegenstelling tot de ARP stond het GPV vierkant achter de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika[17] en bleef de partij zich verzetten tegen de Publiekrechterlijke Bedrijfsorganisatie (PBO). Het GPV presenteerde zich vooral als een nationale partij die zeer vaderlandslievend en koningsgezind was. Waar de ARP de Europese integratie steunde en Nieuw Guinea wilde overdragen aan Indonesië, stond het GPV pal voor de soevereiniteit van het Koninkrijk der Nederlanden en ging de verkiezingen in onder de leus “Den vaderland getrouwe”. In het verkiezingsmanifest[18] stelde het GPV zich onder het kopje “Wie wij zijn” aan het volk van Nederland voor: “Wij zijn Nederlanders, die de bezielende principes van de christelijke politiek in toepassing willen brengen en zo het goede van ons land willen bevorderen.” Christelijke politiek was volgens het GPV niet mogelijk zonder binding aan de belijdenis. Verder zei het GPV verder te willen gaan in het spoor van “grote voortrekkers” als “Prins Willem van Oranje, de graven van Nassau, Prins Maurits, de koning-stadhouder Willem III, en ook b.v. Aldegonde, Jan Pietersz. Coen, en Da Costa en Groen van Prinsterer”. Deze “confessioneel-gereformeerde richting”, die “er altijd in ons volk is geweest”, werd een tijdlang in de ARP voortgezet. Omdat Kuyper van de lijn van Groen afweek wilde het GPV de kritiek van L. Lindeboom, A.F. de Savornin Lohman, D.P.D. Fabius en vooral K. Schilder op Kuyper meenemen.

Het verkiezingsmanifest bevatte de portretten van Willem van Oranje, Groen van Prinsterer en Schilder, die alledrie de confessioneel-gereformeerde richting (later noemde het GPV dit de nationaal-gereformeerde richting) in de Nederlandse politiek zouden vertegenwoordigen. Het GPV beriep zich dus op een nationale traditie maar de invented tradition waar de partij in haar verkiezingsmanifest mee kwam werd steeds smaller en exclusiever. Willem van Oranje was als “vader des vaderlands” er voor alle Nederlanders, Groen van Prinsterer verbond alleen de protestanten en Schilder alleen de vrijgemaakten. Het GPV was nationaal, maar nationaal waren alleen de GPV’ers.

In 1967 ging het GPV de verkiezingen in onder de leus ‘Voor vorstenhuis en vaderland’. Jongeling was zeer geschrokken van de rookbom die Provo op 10 maart 1966 tijdens de bruiloft van Beatrix en Claus tot ontploffing had gebracht en meende dat de monarchie werd bedreigd. Omdat de autoriteiten te weinig deden zouden de ware vaderlanders hun geliefde van God gegeven Oranjevorst weer moeten beschermen, net als in 1918 tijdens de ‘revolutie’ van P.J.Troelstra. In de verkiezingsbrochure Bij de tweesprong trok Jongeling ook een parallel met het verleden en vergeleek de jaren zestig met de patriottentijd (1780-1787). Het was geen toeval dat het in 1781 anoniem verspreide pamflet Aan het Volk van Nederland van baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol, waarin de Oranjes werden bekritiseerd, in 1966 opnieuw was uitgegeven.[19] Net als de patriotten waren de provo’s volgens Jongeling uit op revolutie en maakten ze de weg vrij voor buitenlandse overheersers. In de achttiende eeuw waren dat Frankrijk, in de twintigste eeuw de Sovjetunie.[20]

Tijdens de verkiezingen van 1967 werd het GPV gesteund door het Nationaal Evangelisch Verband, in 1966 opgericht als steunorganisatie voor niet-vrijgemaakte GPV-sympathisanten. Het NEV kwam uit de koker van partij-ideoloog Verbrugh, die hier grootste plannen mee had. Het GPV moest samen met zijn bondgenoot het NEV een tegenbeweging vormen tegen de culturele revolutie van de jaren zestig. Doel van deze beweging was om het regeerkasteel te veroveren en Nederland te hervormen in christelijke zin.[21] Belangrijk voor het bondgenootschap waren de massabijeenkomsten die GPV en NEV samen organiseerden. De sfeer op deze Nationale Appèls herinnerde aan de vooroorlogse toogdagen van de ARP en Jongeling werd op eenzelfde manier toegejuicht als Colijn.[22] Toch waren de bijeenkomsten evenzeer een reactie op de happenings en sit-ins van links. GPV en NEV wilden laten zien dat er nog vele Nederlanders waren die wél trouw bleven aan het gezag. Op de bijeenkomsten hielden GPV-voormannen Jongeling en Verbrugh vurige speeches en zongen de aanwezigen oud-vaderlandse strijdliederen uit Valerius’ Gedenkklanck. In 1967 organiseerden GPV en NEV hun Nationaal Appèl in de Magriethal te Utrecht, waar meer dan vierduizend mensen op waren afgekomen. Er heerste een militaristische stemming. NEV-voorzitter J.P.A. Mekkes van het NEV sprak van een “geestelijke wapenschouw, staande in de militante, militaire sfeer die logisch past bij de geestelijk-politieke strijd” en Verbrugh had het over “een inspectie van de nationaal-gereformeerde troepen, die weer in Nederland kunnen worden verzameld.”[23] Een jaar later herdachten GPV en NEV de Slag bij Heiligerlee van 1568, het startschot voor de Tachtigjarige Oorlog. Op deze bijeenkomst was spraken ook Leo van Heijningen, ex-lid van de Boerenpartij, en ds. C.M. Graafstal, voorzitter van de Federatie van Christelijke Oranjeverenigingen. In zijn toespraak riep Graafstal zijn jonge luisteraars op om dienst te nemen bij de Nationale Reserve. Na een overdonderend applaus maakte Graafstal nog bekend dat hij wel eens met een pistool had geschoten, maar “alleen met onze mannen.”[24]

Buitenstaanders stonden er bij en keken er naar. Henry Faas van De Volkskrant vroeg zich na een toespraak van Mekkes over de ‘leugen der democratie’ af of GPV’ers Oranjefascisten waren.[25] Ook vanuit eigen kring kwam er kritiek. Toen in augustus 1967 in Ons Politeuma een kadercursist een nieuw GPV-lied had geschreven, getiteld ‘Thans is de tijd gekomen’,[26] werd hier door de NRC de draak mee gestoken. De krant vroeg zich af “welke vrijgemaakte Jongeling of ouderling het in de toekomst het luidst zal zingen.”[27] Ds. M.J.C. Blok noemde het lied “een soort Horst-Wessel-lied, met een poging tot gereformeerde grondslag”[28] en GMV’er H.P. de Roos vond de kritiek van de NRC volkomen terecht:



“Als er dan zo nodig een strijdlied aangeheven moet worden, waarom dan ons rijke psalmboek niet eens doorzocht? Ik zing liever: “De Heer zal opstaan tot de strijd, Hij zal zijn haters wijd en zijd doen vluchten”, dan dat ik moet zingen: “Wij zijn niet meer te tomen”, “Wij gaan de staat hervormen”. Ik ben het brallende J.V.-bondslied uit de tijd voor de oorlog nog niet vergeten. Geef ons alstublieft niet het gesnoef: “Wij, Gereformeerden”, van die jaren terug. Wij meenden in onze natie de lakens te kunnen uitdelen, maar hoe rot dat leven was bleek in de jaren veertig wel. Ik dacht dat we daarvan wel iets geleerd zouden hebben. Daarom mijn dringend verzoek: verhef dit lied niet tot “strijdlied” en laat het niet in Heiligerlee zingen. Graaf Adolf zou zich er voor schamen.”[29]



Vrijgemaakte studenten konden er wel om lachen. In de jaren zestig en zeventig werd op de studentenverenigingen een parodie op het Horst-Wessel-lied[30] gezongen, waarvan het couplet luidde:



“Die Fahne hoch, die Strassen frei,

das GPV marchiert vorbei.

Hundert man und ein Jungling

jagen die Rest über die Kling.”



Het GPV was niet ongevoelig voor deze kritiek. Ondanks het feit dat het GPV in de jaren zestig naar hedendaagse en toenmalige maatstaven behoorlijk nationalistisch was, wilden voormannen als Jongeling en de theoloog Kamphuis uit de buurt van de ultrarechtse Boerenpartij blijven. Zo zei Jongeling tegen Koers-redacteur R.Valkenburg:



“Wij zijn géén nationalisten, dat is afgoderij, als men eigen regering, eigen staat, eigen natie boven God en Zijn Woord zet. Maar wij zijn wel Nederlanders, die naar Gods Woord wensen te leven.” [31]



Jongeling had in de Tweede Wereldoorlog in het verzet gezeten en na zijn gevangenneming de verschrikkingen van het concentratiekamp meegemaakt, dus hij wist hoe gevaarlijk doorgeschoten nationalisme kon zijn. Kamphuis waarschuwde op het Nationaal Appèl van 1971 bovendien voor de verheerlijking van het gezag en het bouwen op een sterke man. Men moest volgens hem tegen revolutie én tegen reactie strijden, want het GPV was geen fascistische partij.[32] Tenslotte distantieerde ook fractiemedewerker Ad de Boer, later directeur van de Evangelische Omroep, zich duidelijk van reactionair rechts toen hij op het Nationaal Appèl van 1972 sprak over ‘Kolonels of kabouters’, daarmee doelend op het leger dat geassocieerd werd met orde en gezag, en op de anarchistische kabouterbeweging van ex-Provo Roel van Duijn.[33]

In 1973 bestond het GPV 25 jaar. In tegenstelling tot 1958 had het GPV nu wel veel om met dankbaarheid op terug te kijken. Niet alleen had het GPV twee leden in het parlement (Jongeling en sinds 1971 Verbrugh) maar in 1966 na een lange periode van strijd ook een program van richtlijnen gekregen. Het GPV hield op 31 maart 1973, een dag voor de officiële verjaardag van de partij, een feestelijke bijeenkomst in de De Doelen te Rotterdam. Het was dubbel feest omdat Jongeling die dag jarig was en als leider van de partij weer in het zonnetje moest worden gezet.

Hoofdspreker op de bijeenkomst was de Kamper theoloog C. Trimp, die de “nationaal-gereformeerde” richting in de Nederlandse politiek die het GPV meende te vertegenwoordigen in historisch perspectief plaatste. Het GPV was volgens hem niet zomaar een partij, maar vormde de kern van de Nederlandse natie. Zoals de Nederlandse opstand tegen Spanje in de zestiende eeuw geleid werd door “10 pct. calvinistische gereformeerden”, zo waren het nu de GPV’ers die “de vrijheid tot het publiek vereren van de waarachtige God” het krachtigst verdedigden. Hoewel Nederland in de negentiende en twintigste eeuw het toneel werd van kerkverval en secularisatie, bleven mensen als Groen van Prinsterer en Jongeling wijzen op het geboorte-verhaal van de Nederlandse natie, die zou zijn voortgekomen uit de kerk. Trimp noemde Groen en Jongeling in één adem, omdat Jongeling de ware erfgenaam van Groens erfenis was. De ARP had Groen verloochend en de Vrije Universiteit in Amsterdam, vroeger het centrum van gereformeerdheid, had de Bijbel overgeleverd aan de almachtige wetenschap. Het GPV had daarom de “historische roeping” om de “echt nationaal-gereformeerde grondtoon in een nieuwe tijd met nieuwe kracht ten gehore te brengen”. De stem van het GPV moest gehoord blijven worden. Eventuele invoering van een kiesdrempel, waardoor het GPV niet meer in de Tweede Kamer vertegenwoordigd zou worden, was erg voor het GPV maar nog veel erger voor Nederland. Dat het GPV vanwege de strakke band met de kerk klein was en misschien ook wel bleef betekende niet dat de partij niets voorstelde. Nederland was qua omvang ook een klein land gebleven, omdat Willem van Oranje alleen door de calvinisten voor 100% werd gesteund in de strijd tegen Spanje.[34]



3. Het zuivere volk van God en de Samaritanen

Aan de relatieve openheid van het GPV kwam begin jaren zeventig voorlopig een einde. In 1972 werd onder druk van verontruste vrijgemaakten die de partij zuiver wilden houden de samenwerking met het niet-vrijgemaakte NEV opgezegd. Op 30 maart 1973, een dag voor de feestelijke bijeenkomst in De Doelen, besloot de Algemene Vergadering van het GPV bovendien om de kiesverenigingen Wezep en Voorthuizen te royeren. Het royement had een kerkelijke oorzaak. De leden van Wezep en Voorthuizen waren eind de jaren zestig als gevolg van een conflict in de kerk ‘buitenverbanders’ geworden, ze waren met andere woorden uit de kerk gezet. Omdat kerk en politiek in het GPV nauw op elkaar waren betrokken besloten sommige kiesverenigingen om hun buitenverbandse leden te royeren. Wezep en Voorthuizen waren echter in meerderheid buitenverbands zodat de Algemene Vergadering er aan te pas moest komen. Het Gelderse provinciale bestuurslid W.P. Balkenende, die in het vrijgemaakte kerkblad De Reformatie een artikel over het zilveren jubileum van het GPV schreef, noemde het royement een pijnlijke insnijding die niettemin een confessionele versterking van de partij betekende: “Want de afgevaardigden van beide verenigingen zeiden wel de weg van het G.P.V. te willen gaan, maar dan losgemaakt van hun kerkkeus.”[35]

Het royement van buitenverbanders zette kwaad bloed. De Kamper theoloog Veenhof, die in 1968 buiten verband raakte, ontwikkelde zich tot de belangrijkste criticaster van het GPV. Vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen van 1971 vergeleek hij in een open brief het GPV met de communistische partijen van achter het ijzeren gordijn, omdat zij immers ook dissidenten het zwijgen oplegden. Ook beweerde Veenhof dat Groen van Prinsterer, als hij in nu zou hebben geleefd, vanwege zijn lidmaatschap van de Nederlandse Hervormde Kerk geen lid van het GPV mocht worden.[36] Deze opmerking was pijnlijk omdat de partij haar wetenschappelijk instituut naar de 19e-eeuwse politicus had vernoemd en zich te pas en te onpas op Groen beriep. Niettemin had Veenhof boter op zijn hoofd, want hij was juist degene die in de jaren veertig net als Jongeling Groen als een negentiende-eeuwse vrijgemaakte afschilderde. In het Nederlands Dagblad en De Reformatie kreeg hij van vrijgemaakte scribenten dan ook een koekje van eigen deeg.[37]

In 1978 herdacht het GPV zijn dertigjarige verjaardag. De herdenking was wat soberder omdat de partij haar tweede zetel in het parlement had verloren. Jongeling, ondertussen partijleider af, vergeleek in het partijorgaan Ons Burgerschap de oprichting van het GPV met de herbouw van Jeruzalem na de Babylonische ballingschap “in de druk der tijden”. Net als de Israëlieten toen kampten de GPV’ers nu namelijk soms ook met “tegenstand van “medewerkers””. Jongeling vergeleek hier het optreden van de RPF, die in 1977 tevergeefs meedong naar een Kamerzetel en er mede de oorzaak van was dat het GPV een zetel verloor, impliciet met het optreden van de Samaritanen. Na de ballingschap wilden de Samaritanen – verwant aan het joodse volk maar door de uit ballingschap terugkerende Israëlieten niet als stamgenoten erkend – meehelpen aan de herbouw van tempel, maar dit werd door Zerubbabel geweigerd. De Samaritanen gingen vervolgens de Israëlieten tegenwerken en beide volken werden gezworen tegenstanders. Een andere oorzaak van het conflict was dat de Samaritanen zich hadden vermengd met de heidense Kanaänieten, iets wat de Israëlieten verschrikkelijk vonden. Het GPV stond als het zuivere volk van God, de Israëlieten van het nieuwe verbond, tegenover de interkerkelijke RPF, het nieuwe mengvolk van de Samaritanen. Het grote gevaar dat het GPV nu bedreigde was volgens Jongeling niet zetelverlies maar verlies aan bezieling, aan liefde en trouw, aan Schriftuurlijk onderscheidingsvermogen.

Het GPV had in 1977 niet alleen stemmen verloren aan de RPF maar ook aan het CDA. Jongeling herinnerde in zijn artikel aan de ARP, die na de oprichting van het GPV steeds verder was vervaagd en verlinkst en anno 1978 bezig was om op te gaan in het CDA. De geschiedenis van de ARP was volgens Jongeling hét bewijs dat de GPV’ers in 1948 gelijk hadden. De C in het CDA zou namelijk niets voorstellen. In zijn artikel hield Jongeling ten slotte de ambities van het GPV kritisch tegen het licht. Aanvankelijk hadden vele GPV’ers gehoopt, “dat het kleine GPV in ons volksleven de katalysator zou worden die een proces van wederkeer tot de HEERE op gang zou brengen”. Dit was niet gebeurd. Volgens Jongeling was de arbeid van de GPV’ers daarom echter niet vruchteloos: “Wanneer mensen, eenlingen misschien, in hun woorden en daden God de eer geven die Hem toekomst en anderen opwekken om ook in de politiek naar Zijn geboden te leven, dan brengt dat in zichzelf al een zegen mee.” Goede politiek hing dus niet af van succes of relevantie, het ging om “het bijbelse getuigenis”. Door deze getuigenispolitiek moest er een “schifting” komen, “bekering of verharding”.[38]

Probeerde het GPV in de jaren zestig nog het regeerkasteel te veroveren als tegenbeweging samen met het NEV, eind jaren zeventig was er van deze ambities niets meer over en leek de partij weer terug te vallen in haar oude reflexen: het GPV is een partij van en voor vrijgemaakten. Toch was dit niet zo. Een groeiende groep GPV’ers vond dat de partij wel moest samenwerken met anderen om zo het GPV-geluid in de vertegenwoordigende organen te versterken. De oude generatie GPV’ers vond succes en relevantie onbelangrijk, een nieuwe generatie GPV’ers wilde daarentegen wel meer invloed. Het meningsverschil spitste zich toe op de vraag of het GPV wel een lijstineenschuiving met RPF en SGP mocht aangaan als de eigen lijst zelfstandig geen zetel zou kunnen halen.[39] In 1981 trokken de voorstanders van lijstineenschuiving aan het langste eind. Lijstineenschuiving werd onder strikte voorwaarden toegestaan. Een aantal leden van de Generale Verbondsraad, het hoofdbestuur van het GPV, bleef zich echter uit alle macht tegen deze beslissing verzetten. Toen het GPV in 1984 besloot om samen met de RPF en SGP aan de Europese verkiezingen mee te doen stapten tien GVR-leden op. Volgens hun had het GPV door met andere partijen samen te werken de oude koers verlaten.[40]

Aftredend partijvoorzitter J. van der Jagt was het inhoudelijk met de bezwaren tegen lijstineenschuiving eens. Als voorzitter moest hij echter de eenheid in de partij bewaren. In zijn afscheidsrede zei hij dat het GPV aan zijn exclusief-vrijgemaakte identiteit had vastgehouden en dit in de toekomst zou (moeten) blijven doen. Hij herinnerde zijn toehoorders aan het feit dat het 1984 het jaar was dat Willem van Oranje 400 jaar geleden was overleden, de Afscheiding 150 jaar geleden had plaatsgevonden en 40 jaar geleden de Vrijmaking. Uit de geschiedenis bleek volgens Van der Jagt dat er een causaal verband was tussen kerk en politieke partij. Toen het slecht ging met de Gereformeerde Kerken (synodaal) ging de ARP ten onder. In 1980 was deze partij met CHU en KVP gefuseerd tot het CDA. Er waren mensen die zeiden dat GPV, RPF en SGP dan ook maar moesten fuseren. Van der Jagt was het hier uiteraard mee oneens: “We zouden, indien we die weg zouden inslaan, metterdaad bezig zijn om onze geboortepapieren te verscheuren.” Hoewel het GPV deze weg nu unaniem afwees, was Van der Jagt bang dat men in de toekomst misschien anders zou kiezen:



“We herdenken dit jaar (…) dat God 40 jaar geleden reformatie gaf in Zijn kerk. Het getal 40 is een getal dat vaak in de Bijbel voorkomt. In tal van situaties. Ook in situaties waarin dat causale verband aanwezig is tussen enerzijds het verval van de kerk en de neergang van het leven in Israël als volk en anderzijds daarvan de opbloei van het hele leven. (…) Als God door Zijn richters reformatie had gegeven, dan, na 40 jaar, was die reformatie weer verzand. Er kwam dan een tweede generatie die de richter niet had gekend en dan ging het weer mis. Dan ging het ook in de politiek mis. Dan kwamen de aangrenzende volken Israël bezetten. Dit alles is ons beschreven tot onze lering. Ook wij zijn 40 jaar verder dan 1944. Neen, nu ga ik niet zeggen dat bij ons de reformatie verzand is. Er hoeft per definitie na 40 jaar geen verzande reformatie te zijn, dat is geen automatisme. Maar wel zullen we zelfonderzoek moeten doen. Er groeit ook bij ons een tweede generatie op, zelfs al een derde. En als die tweede generatie weinig weet van de grote daden die God 40 jaar geleden gedaan heeft, als een deel van de jeugd er weinig weet van heeft waarom er in 1948 een GPV is opgericht, is dat dan niet mede de schuld van de eerste generatie? Is er bij ons ook niet vaak een verflauwing te constateren?” [41]



Van der Jagt zou gelijk krijgen. De nieuwe generatie vrijgemaakten dacht inderdaad anders over de kerk en over de verhouding tussen kerk en politiek. De exclusief-vrijgemaakte identiteit van het GPV kwam daardoor steeds meer onder druk te staan.



4. Groeiende onzekerheid en evangelicalisering

Na 40 jaar Vrijmaking herdacht men 40 jaar GPV. Op 23 april 1988 werd in Apeldoorn een grote gezellige familiedag gehouden waar (bijna) alle vrijgemaakte zuilorganisaties, die vanaf de jaren tachtig de G-organisaties werden genoemd, een standje hadden.[42] De jubileumbijeenkomst vormde zo een microkosmos van de vrijgemaakte wereld. De kinderen die met hun ouders waren meegenomen zongen aan het einde van de middag een ingestudeerd GPV-lied:



“GPV, in de politiek,

Klein maar krachtig, dát maakt ons uniek,

GPV, gereformeerd geluid

Dat roepen wij met alle stemmen uit,

Want wij weten dat de toekomst van ons vaderland,

Wordt geleid door God, wij zijn kind’ren aan Zijn hand.” [43]

Het was een feest der zelfbevestiging. Dat was ook het Gedenkboek GPV 1948-1988 dat voorzien was van een oranje kaft en naast vele foto’s van GPV’ers en GPV-activiteiten uiteraard ook een portret van koningin Beatrix en prins Claus bevatte. Volgens het SGP-gezinde Reformatorisch Dagblad was dit boek “een typisch verschijnsel van het gereformeerde volksdeel”. De krant plaatste het Gedenkboek in de traditie van de rijen gedenkboeken die waren verschenen van de Vrije Universiteit, van de Anti-Revolutionaire Partij, van de Unie “School en Evangelie. Net als die boeken van toen zou het Gedenkboek triomfalistisch van toon zijn en zich schuldig maken aan “mensverheerlijking” door de in 1985 overleden Jongeling en het huidige Kamerlid G.J. Schutte op te hemelen.[44] Hoewel deze observatie deels terecht was, klopte ze niet helemaal. Naast het artikel van Van der Jagt ‘Een partij als geen andere’, waarin de oprichting van het GPV werd verdedigd en Vrijmaking en Schilder werden bejubeld, bevatte het Gedenkboek ook het artikel ‘Een partij als geen andere’ van Henk Timmermans. De directeur van de Groen van Prinsterer Stichting had een wetenschappelijk-historisch verhaal geschreven over de 40-jarige GPV-geschiedenis waarin de menselijke factor in de geschiedenis werd benadrukt. Door het verleden (tot op zekere hoogte) te objectief te beschrijven, met afstand dus, bedreigde de jonge historicus het mythische historische zelfbeeld dat het GPV had geconstrueerd. Het GPV was niet zo uniek als men dacht. De partij kende ook interne conflicten en moest ook zetels halen bij verkiezingen om invloed uit te oefenen.[45]

Het Gedenkboek liet dus twee historische beelden van het GPV zien: een normatief zelfbeeld waarin de keuzes van toen nog steeds geldig waren voor nu, en een historisch beeld waarin het verleden met een zekere distantie werd beschreven. Het GPV was ondanks alle feestvreugde een beetje onzeker over zichzelf. Dit bleek ook duidelijk uit het verzoek van de redactie van Ons Burgerschap aan de fractieleiders van andere politieke partijen om te reageren op de stelling ‘GPV: meer dan folklore’. Het GPV, de partij die naar eigen zeggen de nationaal-gereformeerde richting in het Nederlandse volk vertegenwoordigde die er altijd was geweest en die door Jongeling en Van der Jagt met het Oudtestamentische Israël was vergeleken, had toch alleen de goedkeuring van God nodig? Het maakte toch niet uit wat de wereld van het GPV dacht, want goede politiek stond toch los van succes en relevantie? In dit geval bleek het GPV niet te kunnen voldoen aan de hoge norm die de partij zichzelf had gesteld. In de Tweede Kamer was het GPV weliswaar klein en die kleinheid had alles te maken met de strakke band met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) en de strenge christelijke principes die de partij voorstond, maar Jongeling, Verbrugh en Schutte hadden alledrie wel hun best gedaan om als parlementariër serieus genomen te worden. Het was veelzeggend dat uitgerekend H.A.F.M.O. van Mierlo van D66, de partij die qua principes het verst van het GPV afstond, het meest complimenteus was. Van Mierlo prees het GPV omdat de partij spreekgestoelte in de Tweede Kamer niet gebruikte als preekstoel en zei bovendien de politiek van Schutte “eigentijdser, politieker, zakelijker en minder sectarisch” te vinden dan de getuigenispolitiek van RPF en SGP. Volgens Van Mierlo had Schutte waardevolle bijdragen geleverd in de debatten waar de staatsrechterlijke zuiverheid op het spel stond, zoals bij de Kieswetswijziging, de RVS-enquête, de wijziging van de wet sociale zekerheid.[46]

In de jaren negentig nam de onzekerheid toe. Een nieuwe generatie vrijgemaakten, die de Vrijmaking van 1944 niet had meegemaakt, ervoer het ware-kerk-denken als een loden last en wilde graag samenwerken met andere orthodox-protestanten. De echte tegenstelling was niet die tussen vrijgemaakt en niet-vrijgemaakt, maar tussen orthodox en vrijzinnig. Een belangrijke rol speelde het in 1992 opgerichte kerkblad Bij de Tijd, dat spreekbuis van de vrijgemaakte vernieuwers wilde zijn. Het blad wilde de vrijgemaakte zuil openbreken maar ook voorkomen dat een nieuwe generatie verloren zou gaan aan de wereld. Bij de Tijd keerde zich tegen daarom “geestelijke luiheid”, dat óf tot traditionalisme óf tot verwereldlijking zou leiden, en wilde dat er weer nieuw vuur in de kerken kwam.[47] Bij de synodaal-gereformeerden had kritiek op de eigen zuil geleid tot secularisatie, omdat veel gelovigen in navolging van enkele vrijzinnige theologen het gezag van de Bijbel ter discussie stelden. Vrijgemaakten, ook die van Bij de Tijd, wilden onder geen beding de ‘synodalen achterna’ en voor vrijzinnigheid en twijfel was daarom geen plaats. Wel kwam er steeds meer ruimte voor het gevoel, de religieuze beleving. Bij de Tijd stond erg open voor evangelische invloeden en maakte reclame onder andere voor de anti-abortusorganisatie Schreeuw om Leven, het Israëlcentrum in Nijkerk, de evangelische uitgeverij Novapres die Amerikaanse lectuur publiceerde en de uit Engeland afkomstige Alpha-cursus. Een groeiende groep vrijgemaakten begon als gevolg van deze ‘evangelicalisering’ ook anders over politiek en maatschappij te denken. Minder gereformeerd. Maar ook minder nationaal.

De veranderingen in de vrijgemaakte wereld zorgden ook voor een andere sfeer op GPV-verkiezingsvergaderingen. Het GPV voelde de hete adem van de jonge, frisse en evangelische RPF steeds meer in de nek en wilde aantrekkelijk bleven voor de jonge vrijgemaakte kiezer. Toen het GPV op 9 april 1994 zijn campagne voor de Tweede Kamerverkiezingen begon in de Bovenkerk te Kampen zong het gospelkoor Eternal joy met sopraan Barbara Lok enkele Engelstalige liederen, waaronder Shine Jesus, shine, Honour Him alone, The Rock of faith is Jesus, Come now Thy Kingdom en We beheld His glory. Hoewel er op deze vergadering ook op het orgel werd gespeeld en aan het eind het Wilhelmus werd gezongen, was het muzikale repertoire gans anders dan vroeger.[48]

Toen het GPV in 1998 zijn 50-jarige jubileum vierde, dat tegelijk de aftrap was voor de verkiezingscampagne, was men nog een stapje verder gegaan. Zo’n 750 jongeren luisterden naar het optreden van de gospelster met oorbel Ralph van Maanen en deden spontaan de wave. Verder voerde een mimeteam voerde een mimespel op over de barmhartige Samaritaan en was er ook een asielzoekerskoor. Ten slotte zorgden senator K. Veling en ds. E. Brink voor een meditatie.[49] Het Zwolse gemeenteraadslid A. Slob, de coming man van het GPV en nummer drie op de lijst, was erg te spreken over de meditatie. De rillingen liepen over zijn rug toen de GPV’ers samen “Kom, Jezus kom, vul dit land met uw heerlijkheid. Kom Heil’ge Geest, stort op ons uw vuur” zongen.[50]

Ter gelegenheid van het 50-jarige jubileum van het GPV verscheen er ook een gedenkboek, de bundel Het Amersfoorts Congres van 1948 onder redactie van de historici Rienk Janssens en George Harinck, waarin de oprichtingsgeschiedenis van het GPV kritisch werd besproken. Het ontstaan van het GPV volgde volgens de auteurs niet noodzakelijkerwijs uit de Vrijmaking, maar was vooral het werk geweest van een radicale groep in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) die het liefst meteen alle banden die men nog had met de synodaal-gereformeerden wilde doorsnijden. Verbrugh had tegen de Amersfoortse conclusies gestemd en Schilder was nooit lid geworden van het GPV. J.P. de Vries, de opvolger van Jongeling als hoofdredacteur van het Nederlands Dagblad, schreef in de hoedanigheid van voorzitter van het curatorium van de Groen van Prinsterer Stichting dat de oprichting van het GPV prematuur was geweest. In 1948 was het GPV opgericht terwijl de correspondentie tussen de vrijgemaakte kerkleiders en het ARP-bestuur pas in 1949 werd afgebroken.[51]

1998 was ten slotte ook het jaar waarin het tweede deel van Vuur en vlam verscheen. In het eerste deel deze trilogie, verschenen in 1994, werd de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) vanaf de Vrijmaking tot de kerkscheuring in de jaren zestig kritisch tegen het licht gehouden. Oorzaak van de kerkscheuring in de jaren zestig zou het radicale klimaat in de vrijgemaakte kerken zijn, waardoor conflicten over bijzaken enorm op de spits werden gedreven met als gevolg dat de ‘buitenverbanders’ uit de kerk werden gejaagd. De bundel oogstte in traditioneel-vrijgemaakte kringen veel kritiek. De nieuwe vrijgemaakte historici spuugden in de bron waar ze zelf vroeger uit hadden gedronken. Door de focus op de interne conflicten zouden de jonge historici bovendien geen oog hebben voor waar het werkelijk om draaide, namelijk dat God Zijn kerk bewaarde en dat er aan de ware leer werd vastgehouden. Ook het tweede deel van de trilogie, dat handelde over het vrijgemaakte organisatieleven en twee artikelen over het GPV bevatte, lag onder vuur. Politicoloog J. Klapwijk en vooral historicus C. Sol zouden veel te negatief zijn. Vooral ds. J.M. Goedhart van het behoudende kerkblad Reformanda was kritisch:



“Nergens in het hele artikel tref je ook maar énige dankbaarheid aan voor de reformatie van 1944. Die toch door de Hére gewerkt was. Immers, de Vrijmaking was van de Here òf van de mensen. Als zij van de Hére was, dan dient Hij te worden geprezen. Waar blijft in dit hoofdstuk de lof op de Here?” [52]



Reformanda zag de veranderingen in de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) met vrees en beven aan en verzette zich uit alle macht tegen de openbreking van de vrijgemaakte zuil. Het was een achterhoedegevecht. In 1993 werd het GPV opengesteld voor niet-vrijgemaakte orthodox-protestanten (niet helemaal want kiesverenigingen waren vrij om hun eigen ledenbeleid te voeren) en op 22 januari 2000 werd de ChristenUnie opgericht. Hoewel GPV en RPF als organisatie nog tot 31 december 2003 bleven voortbestaan was er in 2000 de facto een einde aan het GPV gekomen.

De ChristenUnie is een interkerkelijke partij die zich richtte op een grotere groep kiezers: niet alleen op vrijgemaakten en andere orthodoxe gereformeerden maar ook op evangelischen en katholieken. In tegenstelling tot het GPV en de RPF wilde de ChristenUnie ook daadwerkelijk invloed uitoefenen op het beleid en had de ambitie om in de regering te komen. Dit lukte in februari 2007, hoewel de kleine partij er niet in slaagde om haar ‘kroonjuwelen’ (het terugdraaien van abortus, euthanasie en het homohuwelijk) te verwezenlijken. Critici, vooral uit de hoek van de oude RPF maar ook oud-GPV’ers, vinden dat de ChristenUnie te veel compromissen heeft moeten sluiten en haar principes “terwille van de macht” heeft verkocht “voor een schotel linzenmoes”.[53]

De 60-jarige verjaardag van het GPV op 1 april 2008 werd niet herdacht. Op 1 april 2009 werd er echter wel uitgebreid stilgestaan bij de 100-jarige geboortedag van Jongeling, die op 31 maart 1909 ter wereld was gekomen. Het Archief- en Documentatiecentrum van de Theologische Universiteit Kampen (Broederweg) organiseerde in samenwerking met het Historisch Documentatiecentrum van de Vrije Universiteit Amsterdam en het Nederlands Dagblad een congres waar journalist H. Veenhof zijn populaire Jongeling-biografie presenteerde. Het leeuwendeel van de bezoekers was 60+ en vrijgemaakt. Jongeling symboliseerde voor hen een wereld die was voorbijgegaan. Jongeling riep vooral veel nostalgie op. Biograaf Veenhof speelde hier in zijn boek handig op in. Zijn laatste hoofdstuk was getiteld: ‘What Would Jongeling Do?’ – een verwijzing naar de in evangelische kring zeer populaire WWJD-armbandjes (‘What Would Jesus Do?’) – en ging over de vraag wat Jongeling zou doen, als hij nu geleefd zou hebben. Verontruste vrijgemaakten en het Reformatorisch Dagblad zeggen namelijk wel eens dat de erfenis van Jongeling door zijn zogenaamde erfgenamen te grabbel is gegooid. Enkele prominente protestanten die Veenhof met de WWJD-raag confronteerde – onder andere Minister van Defensie E. van Middelkoop – meenden daarentegen dat Jongeling de komst van de ChristenUnie en de veranderingen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) zou hebben goedgekeurd en hierin zou zijn meegegaan. Veenhof onderschrijft deze visie en eindigt zijn boek met de slotzin: “Een beamer in de kerk? Hij zou het beamen.”[54]



Besluit

Het historische zelfbeeld van het GPV ontstond in de loop van de jaren veertig en vijftig. Naar analogie van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), de ‘ware kerk’, presenteerde het GPV zich als de ware partij. Men zette een doorgaande lijn voort die bij Willem van Oranje was begonnen en via Groen van Prinsterer en Schilder uitkwam op het GPV. De nadruk op deze doorgaande nationale lijn werd in de jaren zestig sterker. In reactie op de progressievere, meer internationaal georiënteerde koers van de ARP en de culturele revolutie wierp het GPV zich op als een concentratiepunt voor een conservatief-christelijke tegenbeweging “voor vorstenhuis en vaderland”. Deze beweging werd vanwege haar militante karakter door buitenstaanders met fascisme in verband gebracht. Ze mislukte omdat verontruste vrijgemaakten het GPV zuiver wilden houden en onder geen beding wilden samenwerken met niet-vrijgemaakten. In de tweede helft van de jaren zeventig benadrukte het GPV het isolement. Het GPV was Gods volk, het nieuwe Israël, en moest uitkijken voor “aangrenzende volken”. Jongeling vergeleek in dit verband de RPF met de Samaritanen. Aan het einde van de jaren tachtig sloeg de onzekerheid toe. Het GPV zocht naar bevestiging van anderen om zijn eigen bestaansrecht te rechtvaardigen en er was verschil van mening over hoe de eigen partijgeschiedenis moest worden geduid. De geschiedenis kon ook wetenschappelijk worden geschreven. Kritische geschiedschrijving over het eigen verleden en de aantrekkingskracht van het internationaal georiënteerde evangelicalisme maakten vervolgens in de jaren negentig een einde aan het nationaal-gereformeerde historische zelfbeeld van het GPV. Veel vrijgemaakte jongeren weten tegenwoordig niet meer wie Jongeling was en het GPV zegt hun ook weinig tot niets. ‘Ouderen’, hoewel ze op sommige punten wellicht afscheid van het verleden hebben genomen, vinden het daarentegen nog wel belangrijk op de doorgaande lijn te staan. Het verleden is voor Veenhof, Van Middelkoop en de hunnen geen dwingend keurslijf meer en ze maken ook andere keuzes, maar helemaal zonder een normatief verleden durven ze ook weer niet te gaan.



[1] Notulen Centrale Verbondsraad, 12 maart 1976. Notulen CVR 3 januari 1975 – 20 december 1976. Archief GPV, nr. 4. Archief- en Documentatiecentrum Kampen.

[2] J. Kamphuis, Evangelisch isolement: over de zinspreuk “In ons isolement ligt onze kracht” ter nagedachtenis aan mr. G. Groen van Prinsterer, overleden 19 mei 1976, de vader van de antirevolutionaire richting Publicatie van de Groen van Prinsterer-Stichting nr. 30 (Groningen 1976).

[3] Daar heb je ‘t. Politieke antwoorden voor de kamerverkiezingen van 1956, verzameld in opdracht van de Organisatie-Commissie der Antirevolutionaire Partij (z.p., z.j.) 56.

[4] De Bijbel en de Drie Formuleren van Enigheid: de Heidelbergse Catechismus, de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Dordtse Leerregels.

[5] D. van Houdt, Kunnen we blijven samenwerken: principiële bezwaren tegen enkele artikelen van het Anti-Revolutionaire program en het z.g.n. miljoenplan, uitgesproken in de gecombineerde vergadering van drie A.R.-kiesverenigingen te Rotterdam-Zuid, op vrydag 14 november 1947 (Z.p. 1947) 30. Zie verder:

[6] A. Zijlstra, ‘Kracht en doel der politiek. Publicatie van de correspondentie tusschen het Centraal Comité der A,R. Partij en het Amersfoortsch Comité’, De Reformatie 24 (7 mei 1949) 269-272, aldaar 272.

[7] J. Vermeij, ‘Heilige continuïteit’, Ons Politeuma I (Oktober 1948) 6-7.

[8] D.C. Haak, ‘Gemeenteraadsverkiezingen’, Ons Politeuma 5 (december 1952) 4-6.

[9] P. Jongeling, ‘Kerkstrijd en wereldworsteling’, Gereformeerd Gezinsblad, 6 oktober 1948.

[10] Over Jongelings opvattingen over kerk en politiek in de jaren veertig en vijftig: E. Hooiveld, ‘Het ongedeelde leven. Het Gereformeerd Gezinsblad, 1948-1958’ in: R. Kuiper en W. Bouwman, Vuur en vlam deel 2. De organisatie van het vrijgemaakt-gereformeerde leven 1944-1994 (Amsterdam 1998) 135-174; E. Hooiveld, ‘Na de Vrijmaking de eindtijd’ in: G. Harinck red., Holwerda herdacht. Bijdragen over leven en werk van Benne Holwerda (1909-1952) ADChartas-reeks 10 (Barneveld 2005) 75-110.

[11] A.J. Verbrugh, ‘De betekenis van het gereformeerde boek en blad voor de politiek’, in T.J. Kerpel red., De waarde van het woord. Een historische lijn in 150 jaar christelijke journalistiek (Groningen 1976) 133-210, aldaar 165-166. Verbrugh doelde, zonder dit boek uit fatsoensoverwegingen bij de naam te noemen, op het 437 pagina’s tellende boek Tenzij van oud-Kamerlid Albertus Zijlstra: A. Zijlstra, Tenzij. Schriftuurlijke beginselen voor het staatsleven (Amsterdam 1950).

[12] P. Jongeling, Ter wille van het Koninkrijk (Groningen 1956) 7-104.

[13] E.H. Klei, ‘Groen van Prinsterer’ in: G. Harinck, H. Paul en B. Wallet, Het gereformeerd geheugen. Protestantse herinneringsculturen in Nederland, 1850-2000 (Amsterdam 2009)

[14] Terpstra, Controverse rond de kerk 32-34.

[15] [P. Jongeling,] Na tien jaren 3. Geen terreinenscheiding’, Gereformeerd Gezinsblad, 3 april 1958.

[16] [P. Jongeling,] Na tien jaren 4. Een duizelingwekkende opdracht’, Gereformeerd Gezinsblad, 4 april 1958.

[17] Zie hierover: P. Mulder, Wij gaan op dezelfde weg Zuid-Afrika! Het apartheidstandpunt van het Gereformeerd Politiek Verbond (1960-1990). MA-scriptie geschiedenis. Rijksuniversiteit Groningen (Groningen 2009).

[18] Den vaderland getrouwe… Verkiezingsmanifest (z.p. 1962). Zie ook: ‘Verkiezingsprogram GPV 1963’ in: P. Goossen red., Parlement en kiezer. Jaarboekje 1963-1964 (’s-Gravenhage 1963) 125-133.

[19] Jongeling, Bij de tweesprong. 36-37; W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink ed., Aan het volk van Nederland: het democratisch manifest (Amsterdam 1966).

[20] P. Jongeling, Bij de tweesprong: een woord tot de natie, nu er moet worden gekozen (z.p. 1966).

[21] Zie vooral: A.J. Verbrugh, ‘De broeders en de volksbeweging’, Ons Politeuma 20 (25 maart 1967) 41-46.

[22] Zie hierover: J. de Bruijn, ‘Politiek en charisma. Colijn als partijleider’ in: J. de Bruijn en H.J. Langeveld red., Colijn: bouwstenen voor een biografie (Kampen 1994) 129-154.

[23] A.J. Verbrugh, ‘De laatste wapenschouw’, Ons Politeuma 20 (4 februari 1967) 17-21.

[24] ‘GPV-bijeenkomst bij standbeeld werd afgelast’, Winschoter Courant, 20 mei 1968; ‘Herdenking van GPV bij standbeeld afgelast. Dominee roept jongemannen op voor politie en reserve-leger’, Winschoter Courant, 20 mei 1968. Zie: Stukken herdenking Heiligerlee. Archief F. de Jong. ADC Kampen.

[25] Wandelganger, ‘Volksplantingen overal. Parlementaria’, De Volkskrant, 31 januari 1967.

[26] Kadercursist, ‘Een nationaal-christelijk strijdlied’, Ons Politeuma 20 (12 augustus 1967) 115.

[27] ‘Aan het einde van de week’, NRC, 23 september 1967.

[28] M.J.C. Blok, ‘Een GPV-lied?’, Gereformeerd Kerkblad voor Overijssel, Gelderland en Utrecht 20 (7 oktober 1967) 7.

[29] H.P. de Roos aan de CVR, 25 september 1967. Archief P. Jongeling. Doos 1. Stukken betreffende het Gereformeerd Politiek Verbond, 1964-1977.

[30] Algemene Gomarusliederen (Leiden z.j.) 38-39. Archief VGSL Franciscus Gomarus. Het ‘GPV Streitliet’ is geschreven door Pieter Dorland en Peter de Putter en bevatte oorspronkelijk drie coupletten. Later is het lied nog aangevuld met nieuwe coupletten.

[31] R. Valkenburg, ‘P. Jongeling: ‘Wij mogen tot Oranje zeggen: vrees God!’’, Koers, 29 augustus 1970, 18-20, aldaar 19. Cursivering EHK.

[32] J. Kamphuis, ‘Gezagsideologen? Toespraak op het Nat. Appèl van GPV en NEV op 24 april 1971’, Ons Politeuma 24 (22 mei 1971) 99-101.

[33] Programma Nationaal Appèl 1971. Archief P.Jongeling, doos nr. 33, Map maart 1971 – september 1972.

[34] C. Trimp, ‘Nationaal gereformeerd – anno domini1973’, Ons Politeuma 26 (14 april 1973) 41-44.

[35] W.P. Balkenende, ‘Zilveren G.P.V. werd confessioneel gesterkt’, De Reformatie 48 (7 april 1973) 212-213. Cursivering EHK.

[36] C. Veenhof, ‘Stemmen op Jongeling?’, Opbouw 15 (16 april 1971) 19.

[37] E.H. Klei, ‘Een kleine profeet in de politiek. Veenhofs moeizame verhouding tot het GPV’ in: G. Harinck red., ‘Niets is overbodig, niets is toevallig.’ Leven en werk van Cornelis Veenhof (1902-1983) (Barneveld 2008) 202-241, aldaar

[38] P. Jongeling, ‘Na dertig jaar’, Ons Politeuma 31 (25 maart 1978) 58-60.

[39] Jongeling hield zich in deze discussies afzijdig. In 1983 zei hij tegen P.A. Bergwerff en Tj.S. de Vries dat hij achter het principe van lijstineenschuiving stond. Zie: H. Veenhof, ‘Ja en nee tegen het NEV’, Denkwijzer. Studieblad van het Wetenschappelijk Instituut van de ChristenUnie 9 (juni 2009) 28-32; P.A. Bergwerff en Tj.S. de Vries, Geroepen en gegaan. In gesprek met P. Jongeling (Groningen 1983) 79-85

[40] W.J.G. Basoski e.a., G.P.V. – Hoe nu verder? Verklaring van de 10 oud-GRV-leden over de breuk in de GVR, reactie van ‘de 10’ op het GVR-Commentaar, tevens advies w.b. het antwoord op de vraag:’G.P.V. – hoe nu verder? (z.p. 1984).

[41] J. van der Jagt, ‘Kerk en politiek. Een causaal verband’, Ons Burgerschap 37 (12 mei 1984) 65 en 80. Met de “aangrenzende volken” werden uiteraard de RPF en de SGP bedoeld.

[42] ‘Deelnemende organisaties aan de beurs:’, Ons Burgerschap 41 (16 april 1988) 68. Deze organisaties waren: Dit Koningskind, Contactcommissie Geref. Garnizoenskerken (CCGG), Stichting Bralectah, Stichting de Luisterpost, Landelijk Verband van Evangelisatiecommissies, Gereformeerd Sociaal en Economisch Verband, Evangelisatie & Rekreatie, Nederlandse Bond van Gereformeerde Jeugdverenigingen, Bond van Gereformeerde Meisjesverenigingen, Bond voor Gereformeerde Jeugdorganisatie, Stichting GPJC, Gereformeerd Maatschappelijk Verbond, Gereformeerde Reisvereniging, Kivive, Nederlands Dagblad, Uitgeverij Oosterbaan & Le Cointre, Nederlandse Patiëntenvereniging, Vereniging ter Bescherming van het Ongeboren Kind, Stichting Hulp aan Papoea’s in nood, Stichting Canzibe Steunfonds, ZOA, Vluchtelingenzorg, De Verre Naasten, Juridisch Adviesburo Gezondheidszorg, Uitgeverij de Vuurbaak, CLIC Informatiecentrum, Vereniging van Gereformeerde Onderwijsgevenden GVOLK, Bond tegen het Vloeken, Christelijke Stichting voor Hulp aan Gewetensvervolgden en het Gereformeerd Drachter Mannenkoor.

[43] Het GPV-kinderlied is geschreven door John Kuiper, Dick Sneep, Peter Sneep en Peter de Vries en gecomponeerd door Peter Sneep. Zie: Aanvulling GPV-archief, doos 2.

[44] P. van de Breevaart, ‘Bescheidenheid niet grootste deugd van GPV. Fraai “Gedenkboek” houdt de gereformeerde traditie voluit in ere’, Reformatorisch Dagblad, 10 september 1988.

[45] J. van der Jagt, ‘Een partij als geen andere (over ontstaan, grondslag en doelstelling)’ in: J. van der Jagt, H. Timmermans en A.J. Verbrugh red., Gedenkboek GPV 1948-1988 (Amstersfoort 1988) 44-65; H. Timmermans, ‘Een partij als alle andere (over veertig jaar praktisch functioneren)’ in: Van der Jagt red., Gedenkboek GPV 92-125.

[46] H.A.F.M.O. van Mierlo, ‘GPV: meer dan folklore?’, Ons Burgerschap 41 (23 april 1988) 85.

[47] ‘Verantwoording. Gereformeerd en bij de tijd: een sterke combinatie’, Bij de Tijd 1 (juni 1992) 3-4; J. Huijgen, ‘Op zoek naar de vuurhaard. Gereformeerden in een veranderende cultuur’, Bij de Tijd 2 (juni/juli 1994) 23-25.

[48] Programma start GPV-verkiezingstournee 9 april 1994 Bovenkerk Kampen. Archief Richard Boddeüs. Propagandamateriaal GPV Kampen. Jaren tachtig en negentig.

[49] ‘Foto-impressie van het gouden jubileum van het GPV’, Ons Burgerschap 51 (april 1998) 11-15.

[50] A. Slob, ‘Op naar 6 mei’, Ons Burgerschap 51 (april 1998) 19.

[51] R. Janssen en G. Harinck red., Het Amersfoorts congres van 1948 (Barneveld 1998).

[52] J.M. Goedhart, Vuur en vlam II (3)’, Reformanda 9, nr. 16 (21 april 1999) 186-190.

[53] C.G. Hoogland, ‘Partij Lont’, Nederlands Dagblad, 6 oktober 2008.

[54] H. Veenhof, Zonder twijfel. Pieter Jongeling (1909-1985). Journalist, politicus en Prins (Barneveld 2009)

Het Oslo-syndroom: Verliefd op Anders Breivik









april 20, 2012
Door: Ewout Klei

Liefde kom je soms op de meest vreemde plekken tegen. De Nederlandse journaliste Joanie de Rijke werd in 2008 zes dagen gegijzeld door de Taliban. Ze werd door deze stoere strijders meerdere malen verkracht. Ze legde haar Afghaanse indrukken dubbelzinnig vast in het boek In handen van de Taliban.

Volgens Geert Wilders was dit boek hét symbool van het morele verval van de westerse beschaving. De Rijke toonde sympathie voor haar verkrachtende ontvoerders en zou daarom lijden aan het Stockholm-syndroom. Volgens Wilders lijden de voorstanders van de multiculturele samenleving aan dit syndroom, omdat ze sympathiseren met de islam die de westerse wereld probeert te veroveren. Ze stemmen hun beeld van de werkelijkheid af op de ander, in wiens macht ze verkeren. De Rijke wilde een debat en antwoordde dat Wilders politiek bedreef over haar rug. De PVV-leider ging niet op dit verzoek in.

De visie van Wilders op dit punt wordt onderschreven door Anders Breivik, de Noorse massamoordenaar. Breivik verzette zich tegen de islamisering, maar koos niet moslims maar (jonge) socialisten als doelwit voor zijn aanslag uit. Niet de moslimfundamentalist maar de sinistere (Latijn voor links) socialist roept bij het joods-christelijke verzet kennelijk de meeste walging op.

Mannen met macht hebben op sommige vrouwen een zekere aantrekkingskracht. Niet alleen de Taliban erotiseert, maar ook mannen als Josef Fritzl en Joran van der Sloot. Fritzl kreeg brieven van vrouwen, die hem zeiden te begrijpen. Fritzl zou zijn dochter hebben verkracht, om haar de vreugde van het moederschap te doen laten kennen. Ook Van der Sloot heeft sinds zijn verblijf in de Peruaanse gevangenis veel huwelijksaanzoeken gehad. In tegenstelling tot Joanie de Rijke zijn deze vrouwen nooit in handen gevallen van een gijzelaar. Hun verlangen blijft onbeantwoord.

Aan deze gevallen moest ik opeens denken, toen ik las over een Duitse vrouw die Noorwegen is uitgezet. De jonge dame in kwestie was een openlijke Breivik-fan, een zelfverklaarde vriendin van Anders zelfs, en had geprobeerd om in de rechtszaal te komen. Ik weet niet of er voor dit fenomeen al een naam bestaat, maar anders is het Oslo-syndroom wellicht een aardige vondst.

Ten slotte moest ik ook denken aan Els Michielsen, die in 2006 een PVV-meeuw op haar linkerbovenarm heeft getatoeëerd omdat Wilders kennelijk een onuitwisbare indruk op haar heeft gemaakt. Is dit misschien een gevalletje van Oslo-syndroom light?

400 jaar Turks-Nederlandse betrekkingen






400 jaar Turks-Nederlandse betrekkingen
april 14, 2012
Door: Ewout Klei

Aan de vooravond van zijn bezoek aan Nederland, haalde de Turkse president Abdullah Gül fel uit naar de omstreden Nederlandse politicus Geert Wilders. Volgens Gül is Wilders een islamofoob die met zijn extreme geluid radicalen voedt, en een klimaat schept van ‘wij tegen zij’. Wilders reageerde zoals te verwachten ondiplomatiek en twitterde: ”Turkse humor: christen-pester, koerden-mepper, hamas-vriend en islamist Gül klaagt over tolerantie”. De reden van Güls komst is dat Turkije en Nederland vieren dat zij dit jaar 400 diplomatieke betrekkingen met elkaar onderhouden. Zeker Wilders en de zijnen zouden zich eens echt moeten verdiepen, in de relatie tussen beide landen.

‘Liever Turks dan Paaps’

Sinds 1612 hebben Turkije (toen nog het Ottomaanse Rijk) en Nederland (de Republiek) officiële diplomatieke betrekkingen. De contacten waren echter al eerder gelegd, tijdens het begin van de Tachtigjarige Oorlog.

Willem van Oranje had contacten met Don Juan Miquez, een rijke joodse bankier uit Spanje die vanwege de inquisitie naar Constantinopel (het huidige Istanbul) was gevlucht. Willem van Oranje hoopte geld te kunnen lenen, om de Nederlandse Opstand tegen Spanje te kunnen blijven financieren. Via Miquez kwamen de Nederlandse opstandelingen met het Ottomaanse Rijk in contact. Ze hadden een gezamenlijk vijand: Spanje.

De Nederlandse opstandelingen wilden godsdienstvrijheid. Ze prefereerden het islamitische Ottomaanse Rijk boven het Rooms-katholieke Spanje. Toen de geuzen in 1574 de stad Leiden ontzetten, hadden hun boten Turkse vlaggen, en penningen in de vorm van een halve maan, met daarop de leus “Liever Turks dan Paaps”. De sultan liet christenen in zijn rijk extra belasting betalen, maar zette ze niet op de brandstapel.

De geuzen zongen veel liederen die ik als kind op mijn protestants-christelijke school uit mijn hoofd moest leren, zoals het ‘Wilhelmus’, het ‘Merck toch hoe sterck’ en ‘In naam van Oranje doe open de poort’. Ze hebben ook een liedje over de Turken gezongen:

Den Prince van Oraengien triumphant

Godt sal hem gheven wijsheyt en verstant,

Op dat Gods Woort tot desen stonden,

Mach gepreect worden aen elcken cant,

Liever Turcks dan paus bevonden.

Al is den Turk gheen Christen genaemt,

Hy en heeft niemant om tgeloove gebrant,

Als die papisten doen alle dage

In Zeeuws-Vlaanderen heet een klein dorpje Turkye. Prins Maurits, de zoon van Willem van Oranje, noemde het dorpje zo, vanwege de Turkse steun aan de Nederlandse opstand. De Nederlandse schrijver Dirk Volkertsz. Coornhert prees ook de Turkse tolerantie en wees erop dat de Turken de godsdiensten van onderworpen volken respecteerden.

In 1612 ontstonden de eerste officiële diplomatieke betrekkingen, toen er Nederlandse gezant in Constantinopel kwam, Cornelis Haga. Waar vroeger de Nederlandse ambassade gevestigd was, zit nu het consulaat generaal, omdat sinds 1923 Ankara de hoofdstad is. Toen ik in de herfst van 2010 in Istanbul was, heb ik het gebouw nog eventjes gezien.

Ik had nog even nagegoogled, en uiteraard had Geert Wilders al eerder bezwaren aangetekend tegen de viering van het 400-jarige bestaan van de Nederlands-Turkse betrekkingen:

“Er is niets te vieren. Het islamitische regime van Gül en zijn partijgenoot, de Turkse premier Erdogan, is geen waarachtige vriend van het Westen en dus ook niet van Nederland. President Gül is niet welkom. (…) De islam is fundamenteel intolerant ten opzichte van jodendom, christendom en humanisme.”

Dat de Turks-Nederlandse betrekkingen tot stand kwamen door een Joodse handelaar uit Constantinopel en de Nederlandse opstandelingen de Turken zagen als lichtend voorbeeld van tolerantie, lijkt de politicus niet te weten.

Ook culturele overwegingen speelden een rol in de Nederlandse belangstelling voor het Ottomaanse Rijk. Zo vonden bijvoorbeeld zeldzame manuscripten hun weg naar Nederlandse bibliotheken. Eind zestiende eeuw kwam de tulp vanuit Turkije naar Europa, die in Nederland eerst tot een periode van tulpengekte leidde en zich langzamerhand tot nationaal symbool ontwikkelde. De handelsbetrekkingen bleven zich voorspoedig ontwikkelen. In de negentiende eeuw vestigden veel Nederlandse kooplieden zich in het Ottomaanse Rijk, waar zij kansen zagen op het gebied van handel en landbouw.

In de twintigste eeuw bleven de contacten goed. Toen de Turken hun onafhankelijkheidsoorlog voerden tegen de Grieken, die Anatolië via Izmir waren binnengevallen, waren de Nederlandse kranten het Algemeen Handelsblad en de Haagse Post twee van de weinige kranten in Europa, die positief over de Turkse kant van het verhaal schreven. Nederland was één van de waarnemers op de Lausanne-conferentie in 1923, toen de Turks-Griekse oorlog werd beëindigd en de grenzen van het moderne Turkije werden vastgesteld. Nederland maakte geen bezwaar tegen de beëindiging van capitulatiesysteem, waardoor de Nederlanders in Turkije hun geprivilegieerde juridische positie moesten opgeven.

De Groenteman en de Turk

In de jaren zestig van de twintigste eeuw worden de banden tussen Turkije en Nederland nog veel hechter, als gevolg van de komst van Turkse gastarbeiders naar Nederland. De Nederlandse economie groeit in de tijd heel snel, en Nederlandse bedrijven hebben behoefte aan goedkope werkkrachten die laaggeschoold werk verrichten. Als de Nederlandse economie in de jaren zeventig en tachtig in de crisis komt, en veel bedrijven automatiseren, raken veel gastarbeiders werkloos. Omdat ze niet terugkeren naar Turkije maar daarentegen hun gezinnen laten overkomen naar Nederland, ontstaat er een grote etnische en culturele minderheid in Nederland, die in sociaal-economisch opzicht gebied behoorlijk is achtergesteld.

Het politieke verzet tegen de multiculturele samenleving bleef aanvankelijk beperkt tot marginale partijen, aan de rechterzijde van het politieke spectrum. Naast ‘extreem-rechtse’ partijen als de Nederlandse Volksunie en de Centrumpartij keerden ook de conservatief-socialistische partij DS’70 en de kleine orthodox-christelijke partijen GPV, RPF en SGP zich tegen de komst van gastarbeiders en hun gezinnen. Zo vond GPV-Kamerlid Bart Verbrugh dat “niet-assimileerbare etnische minderheden”, waarmee hij vooral doelde op moslims, de ontplooiing van Nederland remden en was hij van mening dat de islamitische bouwstijl niet paste bij de Nederlandse cultuur. Hij pleitte daarom voor het niet toekennen van passief kiesrecht aan mensen uit Turkije en Marokko, omdat zij een dubbele nationaliteit hadden en bovendien bezig zouden zijn met “islamitische groepsvorming”.

Onder grote politieke partijen, CDA, PvdA, VVD en D66, en de kleine linkse partijen bestond er daarentegen een multiculturele consensus. Andere culturen, ook de Turkse, vormden een verrijking voor de Nederlandse samenleving. Tot de komst van Fortuyn, werd kritiek op negatieve aspecten van de multiculturele samenleving door de politieke en culturele elite van Nederland meteen met racisme en discriminatie in verband gebracht.

Behalve voor discussies zorgde de komst van de Turken in Nederland ook voor humor. Het komische duo Van Kooten & De Bie dreef de spot met de omgang van autochtone Nederlanders met de Turkse gastarbeiders. Hilarisch is het filmpje van ‘De groenteman en de Turk’ uit 1984, waar groenteman Henk Blok ‘Turks’ en ‘Marokkaans’ heeft geleerd, om zijn allochtone klanten beter te kunnen helpen. Hij praat tegen ze in een soort van kleutertaaltje, met de impliciete boodschap dat Turken omdat ze nog niet zo goed Nederlands kunnen spreken eigenlijk heel dom zijn. Een zak aardappelen is een zak apies bijvoorbeeld. Aan het slot van de sketch wordt duidelijk, dat de Turkse klant helemaal niet dom is. Hij zegt dat het hem verbaast, dat Nederlanders steeds slechter hun moedertaal spreken.

De ontspannen manier, waarmee Van Kooten & De Bie aspecten van de multiculturele samenleving op de hak nemen, werkt mijns inziens verfrissend. Het progressieve multiculturele discours, dat met name nog gepropageerd wordt in PvdA- en GroenLinks-kringen, en het conservatieve monoculturele discours, dat behalve door de PVV ook door de VVD en de christelijke partijen wordt aangehangen, hebben met elkaar gemeen dat ze uiterst serieus en moralistisch zijn. Alles wordt heel zwart-wit gezien, in schema’s van goed en fout. Je krijgt dan van die boektitels als Het verraad van links (Carel Brendel) of Winnaars en verliezers (Leo en Jan Lucassen).

Het is erg opvallend, dat in het nieuwe millennium er eigenlijk nauwelijks over Turkse Nederlanders wordt gediscussieerd. Het gaat vooral over Marokkaanse Nederlanders. Uit wat cijfers blijkt, dat Turkse Nederlanders na hun aanvankelijke maatschappelijke achterstand aan het inhalen zijn. Na de Chinezen kennen de Turken als bevolkingsgroep de meeste zelfstandige ondernemers, zo’n 10%. Het geboortecijfer ligt ook erg laag, op 1,7, dat is veel lager dan het Marokkaanse geboortecijfer, en zelfs net iets lager dan het autochtone geboortecijfer. Het opleidingsniveau stijgt ook. Wel is de Turkse gemeenschap nogal erg op zichzelf gericht, in vergelijking met bijvoorbeeld de Marokkaanse gemeenschap en is de taalachterstand groter.

Hoewel iedereen dit voor zichzelf natuurlijk mag beslissen, denk ik dat Turkse Nederlanders hun Turkse en hun Nederlandse identiteit zouden moeten koesteren. Dit biedt denk ik ook veel economische en culturele kansen. Men is in beide talen en culturen thuis, wat een groot voordeel is voor handel en voor culturele uitwisseling. Turkije is één van de weinige landen waarvan de economie groeit in deze crisistijd. Ik zou proberen kansen te grijpen waar ze liggen.

Dit is een geactualiseerde bewerking van mijn bijdrage aan de Paneldiscussie van het Peritus Network, 16 februari 2012. Zie: http://www.peritusnetwork.nl/peritus-cafe-400-jaar-nederland-en-turkije/

Zijn journalisten (nog steeds) links?



Dit artikel staat ook op mijn Wordpressblog, en op Joop

april 12, 2012
Door: Ewout Klei

Nu J.L. Heldring is gestopt met zijn column in het NRC Handelsblad, lijkt Frits Bolkestein zijn stokje te willen overnemen als meest deftige conservatieve denker van Nederland. Maar waar Heldrings stukken altijd nieuwsgierig en verfrissend waren, daar zijn die van Bolkestein naargeestig en verzuurd.

Neem zijn opinieartikel tegen de vermeende linksheid van het Nederlandse journaille, in de Volkskrant van 10 april. Zonder dit ook maar een beetje proberen te onderbouwen beweert De Bolk dat de overgrote meerderheid van de Nederlandse journalisten links is en moraliseert. Als het artikel in de jaren zeventig was geschreven, in de tijd dat De Tijd elk jaar Joop den Uyl tot politicus van het jaar uitriep, had Bolkestein een punt. Maar we leven nu echt in andere tijden.

De Volkskrant is hier misschien wel het beste voorbeeld van. De aanvankelijk katholieke krant werd in de tijd van de ontzuiling links, maar is daarna opnieuw ontzuild en biedt rechtse columnisten en opiniemakers, waaronder Bolkestein zelf, een platform. Ook het NRC Handelsblad, dat na de Fortuynrevolte dankzij columnisten Jan Blokker en Elsbeth Etty in de ogen van sommige lezers een nogal zuurlinks imago had, is weer naar rechts gebogen. Blokker is niet meer, en Etty is ontslagen. Er zullen vast nog wel media zijn die onversneden links zijn, maar deze zijn op één hand te tellen. Vrij Nederland en Joop zijn links, Trouw is dat een beetje.

De Nederlandse journalisten zijn helemaal niet zo links meer. Tegenwoordig wordt Geert Wilders of Mark Rutte politicus van het jaar. Dat betekent niet meteen dat journalisten het met deze politici eens zijn, maar wel dat ze ook rechtse politici op hun merites kunnen beoordelen. Wat je ook van Wilders vindt, de media handig bespelen en de publieke opinie gevangen houden kan hij. En hoewel velen in crisistijd nu lachen als een boer met kiespijn, Rutte is nog steeds een verademing in vergelijking met zijn vermoeiende voorgangers Wim Kok en Jan Peter Balkenende. In de jaren zeventig zouden deze kwaliteiten niet zijn erkend, omdat veel journalisten toen als gevolg van de gepolariseerde verhoudingen bij voorbaat negatief waren over alles wat niet links (genoeg) was. Twee zeer getalenteerde politici met veel humor, Dries van Agt en Hans Wiegel, waren gehaat in de pers. Nu pas kunnen wij, dankzij de politieke geschiedschrijving, hun sterke kanten goed zien.

Wat voor journalisten, maar ook voor historici, columnisten, cultuurfilosofen etc. etc. nodig is, is een open houding. Bolkestein is verzuurd en versteend. Zijn analyses voegen niets toe aan het beeld van onze werkelijkheid, ze vormen alleen een zure epiloog op de politieke biografie die nog over De Bolk geschreven moet gaan worden. Sommige ouderen worden milder, als ze ouder worden. Ze kunnen de ideologische loopgraven waarin ze zich vroeger hadden ingegraven relativeren en durven over het niemandsland heen te lopen, om de ideologische ander de hand te reiken. Bolkestein daarentegen is geradicaliseerd. Hij heeft zijn ideologische stelling met zandzakken versterkt en stelt zich onverzoenlijk op. De frontale aanval helpt daarom niet. We kunnen hem het beste links, ik bedoel rechts, laten liggen.

donderdag, april 05, 2012

Wat gezegd moet worden



De beschuldiging van antisemitisme en het gelijk van Günter Grass

Door: Ewout Klei

Antisemitisme is een groot kwaad. Het is ook een hardnekkig kwaad, dat helaas nog steeds voorkomt. Wij in Europa zijn extra gevoelig voor dit kwaad, vanwege de zes miljoen joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons werelddeel zijn vermoord.

Toch kan de beschuldiging van antisemitisme discussies verlammen. Het kan een vrijbrief zijn, om alles wat de ‘joodse staat’ Israël doet goed te praten. Kritiek op Israël wordt in sommige kringen meteen met antisemitisme in verband gebracht. De beschuldiging van antisemitisme, is een wapen in de handen van conservatieve pro-Israëllobby.
Twee week geleden was deze lobby zeer verontwaardigd over Jos Collignon, toen de Volkskrant-cartoonist een spotprent maakte over Geert Wilders die in het Hebreeuws een onzichtbare(!) weldoener bedankte. ‘Antisemitisme!’ riep Joost Niemoller van de conservatieve opiniewebsite De Dagelijkse Standaard en Rober Kopuit van de Joodse Omroep deed zelfs aangifte tegen Collignon. De pijlen van de pro-Israëllobby zijn nu gericht op de Duitse schrijver en Nobelprijswinnaar Günter Grass, vanwege zijn gedicht Was gesagt werden muss. Grass hekelt in zijn gedicht de dreigende oorlog van Israël tegen Iran. Volgens Israël ontwikkelt Iran kernwapens, maar Israël heeft kernwapens. Grass is bang voor een allesvernietigende oorlog. Hij wil niet dat het Iraanse volk wordt uitgeroeid en roept Duitsland op geen onderzeeërs aan Israël te leveren. De beschuldiging van antisemitisme heeft hem lang weerhouden om iets kritisch over Israël te schrijven, maar dat Israël tegenwoordig fout bezig is, is iets wat gezegd moet worden.
In Duitsland, waar de beschuldiging van antisemitisme nóg gevoeliger ligt dan in Nederland, werd Grass dan ook hard aangevallen. De journalist Henryk M. Broder noemde Grass een “Prototyp des gebildeten Antisemiten” (prototype van de belezen antisemiet). Grass zou de joden als veroorzakers van een naderend gevaar willen ontwapenen. Broder stelde verder dat Grass altijd een probleem met joden had, maar zo duidelijk als in dit gedicht had de schrijver het nog nooit opgeschreven.
Je hoeft het natuurlijk niet met de politieke boodschap van het gedicht van Grass eens te zijn. Ik persoonlijk vind hem te eenzijdig over Iran. Het Iraanse regime onderdrukt zijn eigen volk en president Mahmoud Ahmadinejad is een echte antisemiet die de Holocaust ontkent. Van mij had het dus wel wat genuanceerder gekund. Maar toch: het feit dat zelfs Duitse intellectuelen zich nu uitspreken tegen het beleid van de staat Isräel, beschouw ik als een teken aan de wand. De staat Israël mag zich niet langer verschuilen achter de Holocaust, om de eigen misdaden tegen de menselijkheid goed te praten.