Posts tonen met het label Kuyper. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Kuyper. Alle posts tonen
zondag, mei 01, 2011
De erfenis van een rode dominee
N.a.v.: Lammert de Hoop en Arno Bornebroek, De rode dominee. A.S. Talma (Boom Amsterdam 2010).
Op 14 januari 2011 organiseerde de Vereniging van Christen-Historici een congres over ‘Het einde van de confessionelen?’. Eén van de sprekers op dit congres was de christelijke GroenLinkser Theo Brand, hoofdredacteur van het magazine De Linker Wang. Naar aanleiding van het congres schreef hij een artikel met de prikkelende titel ‘Confessionele politiek begint als emancipatie en eindigt conservatief’. Voormannen als Herman Schaepman en Abraham Kuyper zorgden er eind negentiende eeuw voor dat de katholieken en orthodoxe protestanten een beter bestaan kregen, maar aan het begin van de eenentwintigste eeuw kenmerken de confessionele partijen zich volgens Brand vooral door behoudzucht.
Of Brand met zijn laatste opmerking gelijk heeft, laat ik nu maar even in het midden. Maar zijn observatie dat confessionele politiek aanvankelijk emancipatorische trekken vertoonde, klopt. Het was echter niet Kuyper maar de hervormde predikant en Antirevolutionaire politicus A.S. Talma (1864-1916) die zorgde voor de materiële emancipatie van de protestantse ‘kleine luyden’. In de biografie De rode dominee, geschreven door de historici Lammert de Hoop en Arno Bornebroek, wordt ingegaan op de betekenis van Talma voor het Nederlandse sociale stelsel en het christelijk-sociale denken.
Talma was een sociaal bewogen predikant die de strijd aanbond met armoede. Hij was zeer actief bij de conservatief-christelijke vakbeweging Patrimonium en wilde deze omvormen tot een moderne vakbond. Dit lukte niet, maar in 1909 werd mede dankzij de inzet van Talma het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) opgericht.
De rode dominee was zeer populair onder de christelijke arbeiders. Het lukte Talma in 1901 bovendien om SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra te verslaan in diens thuisdistrict Tietjerkstradeel. Als Kamerlid zette Talma zich in voor het verbeteren van de omstandigheden van arbeiders. Omdat het kabinet-Kuyper (1901-1905) leunde op de gedoogsteun van de conservatief-christelijke Christelijk-Historische Unie van A.F. de Savornin Lohman, bereikte dit kabinet op het gebied van sociale wetgeving niet veel. Talma had enkele jaren later meer succes, toen hij minister werd in het kabinet-Heemskerk.
Het optreden van Talma zorgde voor polarisatie. Zijn wetten zorgden voor een verdeling van de Tweede Kamer in een sociaal-progressief en sociaal-conservatief kamp, een scheiding die dwars door de regeringspartijen en oppositiepartijen heen liep. Pijnlijk was vooral dat Talma’s eigen partijgenoten, Kuyper voorop, zich tegen diens wetsvoorstellen verzetten. Het feit dat ook Kuyper zich onder het koor der critici bevond, had tot gevolg dat Talma in een politiek isolement terechtkwam. In 1913 stapte Talma uit de politiek en werd weer predikant. Deze keus had ook te maken met zijn steeds slechter wordende gezondheid. Amper drie jaar na zijn afscheid van Den Haag overleed hij op 52-jarige leeftijd.
Wat was Talma´s erfenis? De rode dominee zorgde onder meer voor een pensioenregeling die een voorloper was van de tegenwoordige AOW, en voor een verplichte sociale verzekering voor werkgevers en – nemers, een fundament voor ons huidige sociale stelsel. Ook was Talma voorstander van overleg tussen werkgevers en –nemers, en maakte hij hiermee de weg vrij voor het naoorlogse poldermodel.
In het gereformeerde geheugen speelde de hervormde predikant ook een rol. Er waren maar weinig sociaal-progressieve confessionelen, dus Talma werd een icoon voor het CNV, voor linkse ARP’ers en voor de Christelijk-Democratische Unie (CDU) die zich afgesplitst van de ARP en in 1946 zou opgaan in de PvdA. Ook André Rouvoet van de ChristenUnie claimde in de traditie van Talma te staan, maar Talma-biografen Lammert de Hoop en Arno Bornebroek tonen aan dat dit beroep onterecht is. De vakverenigingen die sterk aan de ChristenUnie verbonden zijn – de Reformatorische Maatschappelijke Unie en het Gereformeerd Maatschappelijk Verband – zijn principieel tegen het bestaan van een vakbond en vinden dat werkgevers en –nemers samen in één organisatie verenigd moeten zijn.
De rode dominee is een belangwekkende biografie. Talma was in zijn tijd een belangrijke politicus, maar in tegenstelling tot zijn tijdgenoten – Kuyper, Troelstra en De Savornin Lohman – zijn er over hem maar weinig wetenschappelijke publicaties verschenen. De Hoop en Bornebroek wijzen in hun boek terecht op de grote betekenis van Talma. Aan de biografie kleeft echter wel één nadeel: het is duidelijk te merken dat het geschreven is door twee auteurs. Het leest niet als één verhaal, maar als een verzameling van artikelen. De in 2008 verschenen biografie over CDA-politicus Dries van Agt, geschreven door Johan van Merriënboer, Peter Bootsma en Peter van Griensven lijdt aan hetzelfde euvel. Biografieën, geschreven door één persoon, lezen in de regel lekkerder.
Ewout Klei, 1 mei 2011
zondag, mei 10, 2009
Eenheid en verdeeldheid van de orthodoxie in de negentiende eeuw
http://www.protestant.nl/geschiedenis/actueel-verleden/eenheid-en-verdeeldheid-van-de-orthodoxie-de-negentiende-eeuw
Historicus Ewout Klei bespreekt A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900). Wereldbibliotheek Amsterdam 2009 ISBN 9789028422803 344 pagina’s 19,90 euro
In haar proefschrift Christelijke vaderlanders betoogt historica Annemarie Houkes dat het moderne maatschappelijke leven in Nederland eerder geworteld is in religie dan in politiek. Na de scheiding van kerk en staat in 1848 zorgde religie voor de betrokkenheid van burgers bij politieke en maatschappelijke vraagstukken en voor de integratie van nieuwe groepen burgers in het publieke domein. De orthodox-protestanten staan in haar onderzoek centraal. Ze werden in de loop van de negentiende eeuw een maatschappelijke gemeenschap met een duidelijk wij-gevoel die via verschillende activiteiten een stempel op de samenleving probeerde te drukken. Aanvankelijk organiseerden de orthodox-protestanten zich alleen in de kerk en maatschappelijke organisaties. Pas later kwam de politiek in beeld.
Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw werden allerlei orthodox-protestantse verenigingen opgericht die zich bezighielden met filantropie, evangelisatie en zending. Het ging niet zozeer om het verbeteren van de materiële levensstandaard maar om morele opvoeding en bekering tot het orthodoxe geloof, dat het ware geloof zou zijn. Orthodox-protestanten begonnen een gemeenschap van gelijkgezinden te vormen. De orthodox-protestantse gemeenschap werd het duidelijkst verbeeld in zendingsfeesten die manifestaties van macht en orthodoxe zelfbevestiging waren. De orthodoxen zagen zichzelf enerzijds als een groep die in Nederland werd onderdrukt: ze hadden geen zitting in het door liberalen gedomineerde bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar aan de andere kant beschouwden de kleine luyden zich als het ware volk van God, het nieuwe Israël.
Dat de liberale pers zo negatief was over deze zendingsfeesten had volgens Houkes te maken met de angst voor de potentiële macht van de orthodoxen. Hiermee kregen de liberalen in 1867 voor het eerst te maken toen in de hervormde kerk het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. De orthodoxen wonnen de verkiezingen en kregen zelfs de grote steden in handen. Politisering en polarisatie waren het gevolg. Kerkelijke kiesverenigingen werden opgericht en Abraham Kuyper en zijn aanhangers begonnen hun strijd tegen de vrijzinnigheid in de hervormde kerk.
Door zijn ramkoers kwam Kuyper in conflict met de vrijzinnigen, maar ook met orthodoxen die het niet eens waren met zijn agressieve stijl van optreden. Nadat Kuyper en zijn ‘gereformeerden’ de hervormde kerk in 1886 hadden verlaten ontwikkelden enkele hervormde theologen het concept van de ‘volkskerk’ waarin zowel orthodoxen als vrijzinnigen hun plek hadden. Politiek leidde de doleantie ook tot andere keuzen. Gereformeerden stemden op de strijdbare Antirevolutionaire Partij, hervormden op de gemoedelijke Christelijk-Historische Unie. Hervormden hadden niet zoveel op met politieke strijd en vonden inwendige zending en maatschappelijk hulpbetoon belangrijker. Dankzij de inzet van hervormden werd in 1911 een wet ter bestrijding van de zedeloosheid aangenomen waarin onder andere het bordeelverbod was opgenomen.
De dissertatie van Houkes is origineel en laat zien dat politieke - en religiegeschiedenis elkaar soms behoorlijk kunnen overlappen. Religie was in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke factor in politiek en maatschappij – niet louter conservatief, omdat de hervormde kerk met de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1867 de Nederlandse staat precies vijftig jaar vooruit was. Houkes laat zien dat religie ook een belangrijke rol speelde bij de vorming van de natiestaat. Naast het individualistische liberale burgerschap ontstond ook een christelijk burgerschap, met een andere visie op hoe men een goede vaderlander kon zijn. Hoewel ondergetekende vanwege het exclusieve karakter van het christelijk burgerschap (goede Nederlandse burgers zijn christelijke burgers) meer sympathie heeft voor de inclusieve liberale visie, is de grote verdienste van de christelijke visie dat een nieuwe groep mensen politiek en maatschappelijk integreerde. Toch zorgde de grote nadruk van sommige orthodoxen op zuiverheid, vooral gepredikt door Kuyper, voor een nieuwe scheidslijn in de maatschappij. Nederland werd een verzuild land waarin elke religieuze en ideologische groep een eigen minisamenleving creëerde. Pas in de jaren zestig zou dit veranderen.
Auteur
Ewout Klei, voor Protestant.nl
6 mei 2009
Ewout Klei is verbonden aan het Archief- en Documentatiecentrum te Kampen en werkt aan een proefschrift over de geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond (persoonlijke weblog).
Historicus Ewout Klei bespreekt A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900). Wereldbibliotheek Amsterdam 2009 ISBN 9789028422803 344 pagina’s 19,90 euro
In haar proefschrift Christelijke vaderlanders betoogt historica Annemarie Houkes dat het moderne maatschappelijke leven in Nederland eerder geworteld is in religie dan in politiek. Na de scheiding van kerk en staat in 1848 zorgde religie voor de betrokkenheid van burgers bij politieke en maatschappelijke vraagstukken en voor de integratie van nieuwe groepen burgers in het publieke domein. De orthodox-protestanten staan in haar onderzoek centraal. Ze werden in de loop van de negentiende eeuw een maatschappelijke gemeenschap met een duidelijk wij-gevoel die via verschillende activiteiten een stempel op de samenleving probeerde te drukken. Aanvankelijk organiseerden de orthodox-protestanten zich alleen in de kerk en maatschappelijke organisaties. Pas later kwam de politiek in beeld.
Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw werden allerlei orthodox-protestantse verenigingen opgericht die zich bezighielden met filantropie, evangelisatie en zending. Het ging niet zozeer om het verbeteren van de materiële levensstandaard maar om morele opvoeding en bekering tot het orthodoxe geloof, dat het ware geloof zou zijn. Orthodox-protestanten begonnen een gemeenschap van gelijkgezinden te vormen. De orthodox-protestantse gemeenschap werd het duidelijkst verbeeld in zendingsfeesten die manifestaties van macht en orthodoxe zelfbevestiging waren. De orthodoxen zagen zichzelf enerzijds als een groep die in Nederland werd onderdrukt: ze hadden geen zitting in het door liberalen gedomineerde bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk. Maar aan de andere kant beschouwden de kleine luyden zich als het ware volk van God, het nieuwe Israël.
Dat de liberale pers zo negatief was over deze zendingsfeesten had volgens Houkes te maken met de angst voor de potentiële macht van de orthodoxen. Hiermee kregen de liberalen in 1867 voor het eerst te maken toen in de hervormde kerk het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. De orthodoxen wonnen de verkiezingen en kregen zelfs de grote steden in handen. Politisering en polarisatie waren het gevolg. Kerkelijke kiesverenigingen werden opgericht en Abraham Kuyper en zijn aanhangers begonnen hun strijd tegen de vrijzinnigheid in de hervormde kerk.
Door zijn ramkoers kwam Kuyper in conflict met de vrijzinnigen, maar ook met orthodoxen die het niet eens waren met zijn agressieve stijl van optreden. Nadat Kuyper en zijn ‘gereformeerden’ de hervormde kerk in 1886 hadden verlaten ontwikkelden enkele hervormde theologen het concept van de ‘volkskerk’ waarin zowel orthodoxen als vrijzinnigen hun plek hadden. Politiek leidde de doleantie ook tot andere keuzen. Gereformeerden stemden op de strijdbare Antirevolutionaire Partij, hervormden op de gemoedelijke Christelijk-Historische Unie. Hervormden hadden niet zoveel op met politieke strijd en vonden inwendige zending en maatschappelijk hulpbetoon belangrijker. Dankzij de inzet van hervormden werd in 1911 een wet ter bestrijding van de zedeloosheid aangenomen waarin onder andere het bordeelverbod was opgenomen.
De dissertatie van Houkes is origineel en laat zien dat politieke - en religiegeschiedenis elkaar soms behoorlijk kunnen overlappen. Religie was in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke factor in politiek en maatschappij – niet louter conservatief, omdat de hervormde kerk met de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1867 de Nederlandse staat precies vijftig jaar vooruit was. Houkes laat zien dat religie ook een belangrijke rol speelde bij de vorming van de natiestaat. Naast het individualistische liberale burgerschap ontstond ook een christelijk burgerschap, met een andere visie op hoe men een goede vaderlander kon zijn. Hoewel ondergetekende vanwege het exclusieve karakter van het christelijk burgerschap (goede Nederlandse burgers zijn christelijke burgers) meer sympathie heeft voor de inclusieve liberale visie, is de grote verdienste van de christelijke visie dat een nieuwe groep mensen politiek en maatschappelijk integreerde. Toch zorgde de grote nadruk van sommige orthodoxen op zuiverheid, vooral gepredikt door Kuyper, voor een nieuwe scheidslijn in de maatschappij. Nederland werd een verzuild land waarin elke religieuze en ideologische groep een eigen minisamenleving creëerde. Pas in de jaren zestig zou dit veranderen.
Auteur
Ewout Klei, voor Protestant.nl
6 mei 2009
Ewout Klei is verbonden aan het Archief- en Documentatiecentrum te Kampen en werkt aan een proefschrift over de geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond (persoonlijke weblog).
maandag, maart 09, 2009
Recensie: Christelijke vaderlanders
A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900). Wereldbibliotheek Amsterdam 2009. ISB 9789028422803. 344 pagina’s. 19,90 euro.
In haar proefschrift Christelijke vaderlanders betoogt historica Annemarie Houkes dat het moderne maatschappelijke leven in Nederland eerder geworteld is in religie dan in politiek. Na de scheiding van kerk en staat in 1848 zorgde religie voor de betrokkenheid van burgers bij politieke en maatschappelijke vraagstukken en voor de integratie van nieuwe groepen burgers in het publieke domein. De orthodoxe protestanten staan in haar onderzoek centraal. Zij werden in de loop van de negentiende eeuw een maatschappelijke gemeenschap met een duidelijk wij-gevoel, die via verschillende activiteiten een stempel op de samenleving probeerde te drukken. Aanvankelijk organiseerden de orthodoxe protestanten zich alleen in maatschappelijke organisaties en in de kerk. Pas later kwam de politiek in beeld. Houkes bespreekt achtereenvolgens de Aprilbeweging van 1853, christelijke filantropie, de evangelisatie, nationale zendingsfeesten, kerkelijke verkiezingen, de schoolkwestie en het hervormd alternatief voor partijvorming en verzuiling.
Begin negentiende eeuw was er nog geen georganiseerde orthodox-protestantse gemeenschap in Nederland. Er bestonden wel orthodoxe protestanten die zich apart groepeerden, de bevindelijken, maar zij zonderden zich af in conventikels. Verder waren er sinds 1834 de afgescheidenen. Rond 1900 echter hadden de orthodoxen zich enorm georganiseerd. Naast de erfgenamen van de Afscheiding in de Christelijk Gereformeerde Kerk waren er de Gereformeerde Kerken in Nederland bijgekomen, een fusie uit een deel van de CGK en de uit de 1886 ontstane Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Verder waren er ook orthodoxe hervormden, waarvan een deel zich had georganiseerd in de Gereformeerde Bond. Al deze groepen hadden naast hun eigen kerken ook een eigen verenigingsleven op sociaal en politiek gebied. Ongeveer een derde tot maximaal de helft van de Nederlandse bevolking was orthodox-protestant, afhankelijk of je de ‘ethischen’ in de Nederlandse Hervormde Kerk er niet onder rekende of wel.
De opkomst van de orthodoxie had alles te maken met de invloed van het Réveil, een internationale opwekkingsbeweging waarin persoonlijke geloofsbeleving centraal stond. Ook kan de orthodoxie worden gezien als een reactie op de conservatief-liberale en later moderne theologie en op de hegemonie van de liberale predikanten en bestuurders in de kerk en godsdienstige verenigingen. Vooral na 1848 kreeg de orthodoxie de wind in de zeilen. De NHK was als gevolg van de grondwetswijziging van 1848 niet meer de door de overheid bevoordeelde publieke kerk en werd gedwongen om zich te bezinnen op haar nieuwe plek in de samenleving.
Politiek als wetgeving ging volgens Houkes pas leven bij de burger als ze zaken aanroerde op godsdienstig terrein. De Aprilbeweging van 1853, toen hervormde kerkenraden en kerkleden protesteerden tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land en de regering-Thorbecke, was daarom een bevestiging van de grondwet van 1848 en gaf de scheiding tussen kerk en staat vorm. De NHK, vroeger de publieke kerk, had meer afstand genomen ten opzichte van de overheid. Hoewel lang niet alle orthodoxen de Aprilbeweging steunden nam men wel de vorm van protesteren over. In 1856 protesteerden orthodox-protestantste predikanten en kerkleden via een petitie tegen de nieuwe schoolwet en dankzij de inzet van rechtzinnige kerkenraden werd het volkspetitionnement van 1878 een groot succes.
Vanaf de jaren veertig werden er allerlei orthodox-protestantse verenigingen opgericht die zich bezighielden met filantropie, evangelisatie en zending. Een belangrijke drijvende kracht hierachter was de orthodoxe predikant O.G. Heldring, een belangrijke voorman uit het Réveil. Orthodox-protestanten zetten zich in voor de armen en minderbedeelden. Het ging niet zozeer om het verbeteren van de materiële levensstandaard maar om morele opvoeding en bekering tot het orthodoxe geloof, dat het ware geloof zou zijn. Orthodoxe protestanten claimden het woord ‘christelijk’ exclusief voor zichzelf. Als je niet orthodox was, was je eigenlijk ook geen christen. De antithese van G. Groen van Prinsterer en A. Kuyper tussen geloof en ongeloof liep in werkelijkheid ook dwars door het christendom heen.
Een plek waar de orthodox-protestantse gemeenschap het best werd verbeeld waren de zendingsfeesten, die fungeerden als een soort EO-jongerendag en -familiedag avant la lettre. De zendingsfeesten waren tot de doleantie van 1886 interkerkelijk van opzet. De bezoekers, die dankzij de nieuwe treinverbindingen afkomstig waren uit heel Nederland, zongen samen psalmen en luisterden naar predikanten en andere sprekers die spraken over strijd. De zendingsfeesten waren op deze manier een manifestatie van orthodoxe zelfbevestiging en macht. De orthodoxen zagen zichzelf enerzijds als een groep die in Nederland werd onderdrukt, omdat de bestuurders van de NHK liberaal waren en de kleine luyden geen stemrecht hadden, maar aan de andere kant waren zij het ware volk van God, het nieuwe Israël. De politieke betekenis van de zendingsfeesten werd ingezien door vriend en vijand. Kuyper maakte er uitgebreid reclame voor zijn nieuwe, op 1 april 1872 opgerichte, krant De Standaard en de liberale pers schreef kritische reportages over de zendingsbijeenkomsten, die mij een beetje doen denken aan hoe tegenwoordig de EO-jongerendag door de seculiere pers wordt verslagen. De typeringen ‘fundamentalisten’ en ‘gristenen’ vielen niet omdat deze begrippen in de twintigste en eenentwintigste eeuw zijn bedacht, maar wel schreven de liberalen uitgebreid over ‘hel en verdoemenis’.
Dat de liberale pers zo negatief was had volgens Houkes mede te maken met de angst voor de potentiële macht die de orthodoxen hadden. In 1867 kregen de liberalen voor het eerst met deze macht te maken, toen in de NHKen het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. De orthodoxen wonnen en kregen behalve uiteraard het platteland ook de grote steden in handen. De kerkelijke verkiezingen zorgden voor politisering, er werden zelfs kerkelijke kiesverenigingen opgericht, en voor polarisatie, met name Groen, Kuyper en hun aanhangers wilden dat de kerk zou worden gezuiverd van alle niet-orthodoxe smetten.
Door zijn ramkoers kwam Kuyper in conflict met de vrijzinnigen maar vooral met de orthodoxen die het niet eens waren met zijn agressieve stijl van optreden. Kuyper noemde hen de ‘irenische partij’ die ‘politocofoob’ zou zijn. Toen in 1886 Kuyper en zijn ‘gereformeerden’ de NHK verlieten, Groen was inmiddels overleden en het is maar de vraag of hij zich ook vrijgemaakt zou hebben door mee te doleren, werd de identiteit van de overgebleven ‘hervormden’ vooral bepaald door het niet-kuyperiaans zijn. In reactie op Kuypers gereformeerde ‘vrije kerk’ ontwikkelden enkele hervormde theologen het concept van de ‘volkskerk’, een kerk waar orthodoxen en vrijzinnigen hun plek hadden. Ook politiek leidde de doleantie tot andere keuzen. Bijna alle gereformeerden van Kuyper steunden de in 1879 opgerichte Antirevolutionaire Partij, maar de hervormden stemden verdeeld. De in 1908 opgerichte Christelijk-Historische Unie, een unie van zelfstandige kiesverenigingen, kreeg niet de steun van alle hervormden en was alleen tijdens de verkiezingen actief. Hervormden hadden het niet zo op met politieke strijd en vonden goed bestuur veel belangrijker. Ze waren wel actief in de maatschappij maar meer op de manier van het Réveil, dus via inwendige zending en het helpen van mensen in nood. Dankzij de inzet van hervormden werd in 1911 een wet ter bestrijding van de zedeloosheid aangenomen, waarin onder andere het bordeelverbod was opgenomen.
De dissertatie van Houkes is origineel en laat zien dat politieke geschiedenis en religiegeschiedenis elkaar soms erg kunnen overlappen. Religie was in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke factor in politiek en maatschappij en niet louter conservatief, omdat de NHK met het algemeen mannenkiesrecht in 1867 de Nederlandse staat precies vijftig jaar vooruit was. Houkes laat zien dat religie ook een belangrijke rol speelde bij de vorming van de natiestaat. Naast het individualistische liberale burgerschap ontstond er ook een christelijk burgerschap met een andere visie op hoe men een goede vaderlander kon zijn. Ondergetekende heeft vanwege het exclusieve karakter van het christelijk burgerschap – goede Nederlandse burgers zijn christelijke burgers - meer sympathie heeft voor de liberale visie. De grote verdienste van de notie van een christelijk burgerschap is niettemin dat hierdoor een nieuwe groep mensen politiek en maatschappelijk is geïntegreerd. Christelijke vaderlanders biedt daarom meer dan alleen een beschrijving van een stukje geschiedenis.
Ewout Klei
In haar proefschrift Christelijke vaderlanders betoogt historica Annemarie Houkes dat het moderne maatschappelijke leven in Nederland eerder geworteld is in religie dan in politiek. Na de scheiding van kerk en staat in 1848 zorgde religie voor de betrokkenheid van burgers bij politieke en maatschappelijke vraagstukken en voor de integratie van nieuwe groepen burgers in het publieke domein. De orthodoxe protestanten staan in haar onderzoek centraal. Zij werden in de loop van de negentiende eeuw een maatschappelijke gemeenschap met een duidelijk wij-gevoel, die via verschillende activiteiten een stempel op de samenleving probeerde te drukken. Aanvankelijk organiseerden de orthodoxe protestanten zich alleen in maatschappelijke organisaties en in de kerk. Pas later kwam de politiek in beeld. Houkes bespreekt achtereenvolgens de Aprilbeweging van 1853, christelijke filantropie, de evangelisatie, nationale zendingsfeesten, kerkelijke verkiezingen, de schoolkwestie en het hervormd alternatief voor partijvorming en verzuiling.
Begin negentiende eeuw was er nog geen georganiseerde orthodox-protestantse gemeenschap in Nederland. Er bestonden wel orthodoxe protestanten die zich apart groepeerden, de bevindelijken, maar zij zonderden zich af in conventikels. Verder waren er sinds 1834 de afgescheidenen. Rond 1900 echter hadden de orthodoxen zich enorm georganiseerd. Naast de erfgenamen van de Afscheiding in de Christelijk Gereformeerde Kerk waren er de Gereformeerde Kerken in Nederland bijgekomen, een fusie uit een deel van de CGK en de uit de 1886 ontstane Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Verder waren er ook orthodoxe hervormden, waarvan een deel zich had georganiseerd in de Gereformeerde Bond. Al deze groepen hadden naast hun eigen kerken ook een eigen verenigingsleven op sociaal en politiek gebied. Ongeveer een derde tot maximaal de helft van de Nederlandse bevolking was orthodox-protestant, afhankelijk of je de ‘ethischen’ in de Nederlandse Hervormde Kerk er niet onder rekende of wel.
De opkomst van de orthodoxie had alles te maken met de invloed van het Réveil, een internationale opwekkingsbeweging waarin persoonlijke geloofsbeleving centraal stond. Ook kan de orthodoxie worden gezien als een reactie op de conservatief-liberale en later moderne theologie en op de hegemonie van de liberale predikanten en bestuurders in de kerk en godsdienstige verenigingen. Vooral na 1848 kreeg de orthodoxie de wind in de zeilen. De NHK was als gevolg van de grondwetswijziging van 1848 niet meer de door de overheid bevoordeelde publieke kerk en werd gedwongen om zich te bezinnen op haar nieuwe plek in de samenleving.
Politiek als wetgeving ging volgens Houkes pas leven bij de burger als ze zaken aanroerde op godsdienstig terrein. De Aprilbeweging van 1853, toen hervormde kerkenraden en kerkleden protesteerden tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land en de regering-Thorbecke, was daarom een bevestiging van de grondwet van 1848 en gaf de scheiding tussen kerk en staat vorm. De NHK, vroeger de publieke kerk, had meer afstand genomen ten opzichte van de overheid. Hoewel lang niet alle orthodoxen de Aprilbeweging steunden nam men wel de vorm van protesteren over. In 1856 protesteerden orthodox-protestantste predikanten en kerkleden via een petitie tegen de nieuwe schoolwet en dankzij de inzet van rechtzinnige kerkenraden werd het volkspetitionnement van 1878 een groot succes.
Vanaf de jaren veertig werden er allerlei orthodox-protestantse verenigingen opgericht die zich bezighielden met filantropie, evangelisatie en zending. Een belangrijke drijvende kracht hierachter was de orthodoxe predikant O.G. Heldring, een belangrijke voorman uit het Réveil. Orthodox-protestanten zetten zich in voor de armen en minderbedeelden. Het ging niet zozeer om het verbeteren van de materiële levensstandaard maar om morele opvoeding en bekering tot het orthodoxe geloof, dat het ware geloof zou zijn. Orthodoxe protestanten claimden het woord ‘christelijk’ exclusief voor zichzelf. Als je niet orthodox was, was je eigenlijk ook geen christen. De antithese van G. Groen van Prinsterer en A. Kuyper tussen geloof en ongeloof liep in werkelijkheid ook dwars door het christendom heen.
Een plek waar de orthodox-protestantse gemeenschap het best werd verbeeld waren de zendingsfeesten, die fungeerden als een soort EO-jongerendag en -familiedag avant la lettre. De zendingsfeesten waren tot de doleantie van 1886 interkerkelijk van opzet. De bezoekers, die dankzij de nieuwe treinverbindingen afkomstig waren uit heel Nederland, zongen samen psalmen en luisterden naar predikanten en andere sprekers die spraken over strijd. De zendingsfeesten waren op deze manier een manifestatie van orthodoxe zelfbevestiging en macht. De orthodoxen zagen zichzelf enerzijds als een groep die in Nederland werd onderdrukt, omdat de bestuurders van de NHK liberaal waren en de kleine luyden geen stemrecht hadden, maar aan de andere kant waren zij het ware volk van God, het nieuwe Israël. De politieke betekenis van de zendingsfeesten werd ingezien door vriend en vijand. Kuyper maakte er uitgebreid reclame voor zijn nieuwe, op 1 april 1872 opgerichte, krant De Standaard en de liberale pers schreef kritische reportages over de zendingsbijeenkomsten, die mij een beetje doen denken aan hoe tegenwoordig de EO-jongerendag door de seculiere pers wordt verslagen. De typeringen ‘fundamentalisten’ en ‘gristenen’ vielen niet omdat deze begrippen in de twintigste en eenentwintigste eeuw zijn bedacht, maar wel schreven de liberalen uitgebreid over ‘hel en verdoemenis’.
Dat de liberale pers zo negatief was had volgens Houkes mede te maken met de angst voor de potentiële macht die de orthodoxen hadden. In 1867 kregen de liberalen voor het eerst met deze macht te maken, toen in de NHKen het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. De orthodoxen wonnen en kregen behalve uiteraard het platteland ook de grote steden in handen. De kerkelijke verkiezingen zorgden voor politisering, er werden zelfs kerkelijke kiesverenigingen opgericht, en voor polarisatie, met name Groen, Kuyper en hun aanhangers wilden dat de kerk zou worden gezuiverd van alle niet-orthodoxe smetten.
Door zijn ramkoers kwam Kuyper in conflict met de vrijzinnigen maar vooral met de orthodoxen die het niet eens waren met zijn agressieve stijl van optreden. Kuyper noemde hen de ‘irenische partij’ die ‘politocofoob’ zou zijn. Toen in 1886 Kuyper en zijn ‘gereformeerden’ de NHK verlieten, Groen was inmiddels overleden en het is maar de vraag of hij zich ook vrijgemaakt zou hebben door mee te doleren, werd de identiteit van de overgebleven ‘hervormden’ vooral bepaald door het niet-kuyperiaans zijn. In reactie op Kuypers gereformeerde ‘vrije kerk’ ontwikkelden enkele hervormde theologen het concept van de ‘volkskerk’, een kerk waar orthodoxen en vrijzinnigen hun plek hadden. Ook politiek leidde de doleantie tot andere keuzen. Bijna alle gereformeerden van Kuyper steunden de in 1879 opgerichte Antirevolutionaire Partij, maar de hervormden stemden verdeeld. De in 1908 opgerichte Christelijk-Historische Unie, een unie van zelfstandige kiesverenigingen, kreeg niet de steun van alle hervormden en was alleen tijdens de verkiezingen actief. Hervormden hadden het niet zo op met politieke strijd en vonden goed bestuur veel belangrijker. Ze waren wel actief in de maatschappij maar meer op de manier van het Réveil, dus via inwendige zending en het helpen van mensen in nood. Dankzij de inzet van hervormden werd in 1911 een wet ter bestrijding van de zedeloosheid aangenomen, waarin onder andere het bordeelverbod was opgenomen.
De dissertatie van Houkes is origineel en laat zien dat politieke geschiedenis en religiegeschiedenis elkaar soms erg kunnen overlappen. Religie was in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke factor in politiek en maatschappij en niet louter conservatief, omdat de NHK met het algemeen mannenkiesrecht in 1867 de Nederlandse staat precies vijftig jaar vooruit was. Houkes laat zien dat religie ook een belangrijke rol speelde bij de vorming van de natiestaat. Naast het individualistische liberale burgerschap ontstond er ook een christelijk burgerschap met een andere visie op hoe men een goede vaderlander kon zijn. Ondergetekende heeft vanwege het exclusieve karakter van het christelijk burgerschap – goede Nederlandse burgers zijn christelijke burgers - meer sympathie heeft voor de liberale visie. De grote verdienste van de notie van een christelijk burgerschap is niettemin dat hierdoor een nieuwe groep mensen politiek en maatschappelijk is geïntegreerd. Christelijke vaderlanders biedt daarom meer dan alleen een beschrijving van een stukje geschiedenis.
Ewout Klei
maandag, maart 26, 2007
Veerkracht?
Deze boekbespreking stond in het Katern van 23 maart 2007.
Hebben de ‘grote verhalen’ nog toekomst? Wel volgens Govert Buijs en Herman Paul, die een serie interviews hielden met (prominente) vertegenwoordigers van een aantal religieuze en ideologische stromingen. Deze interviews waren al eerder te lezen in Beweging, het populair-filosofische blad van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte, en zijn nu gebundeld.
De bundel wil een tegendraadse bijdrage leveren aan het religie- en maatschappijdebat. Hiervoor moet een vijand bestreden worden: de secularisatiethese, die beweert dat door modernisering van de samenleving religie privé en publiek naar de marge wordt gedrongen. Volgens Buijs en Paul kan deze these bij het grofvuil worden gezet. Religies en ideologieën blijken veerkracht te hebben. Als een groot verhaal onder druk staat eindigt het niet, maar verplaatst het zich slechts.
Wat zijn grote verhalen? In de inleiding schrijven de auteurs dat het hun niet gaat om religie op zich maar om een gestalte daarvan die is ontworpen met het oog op deelname aan de publieke ruimte. Ze denken aan de ‘solide principes’ van paus Leo XIII, de ‘ordinantiën Gods’ van Abraham Kuyper en ‘het liberalisme als grondslag van onze volksvrijheden’. Het gaat om een Weltanschauung (wereldbeschouwing) die gefundeerd is op beginselen.
Alister McGrath komt in de bundel als eerste aan het woord. Hij is een professor van het type dat zegt ,,O, hier heb ik net een boek over geschreven.” Hij formuleert zo kras dat de een met hem dweept en de ander hem verkettert. Zo deed zijn bewering dat het protestantisme zijn beste tijd wel heeft gehad en dat het evangelicalisme de toekomst heeft, in 2003 toen het interview voor het eerst werd gepubliceerd, de gemoederen in klein-christelijk Nederland hoog oplopen. Buijs en Paul verbazen zich achteraf over de commotie. Het debat zou zich focussen op het protestantse arbeidsethos en de aanvaarding van het alledaagse leven. Dit is niet helemaal juist. Door de concentratie op het alledaagse zouden protestanten volgens McGrath namelijk het contact met het ‘heilige’ hebben verloren, in tegenstelling tot evangelicalen. Maar McGrath vergeet dat de evangelicalen geen uitgewerkte beginselen hebben. Het is daarom jammer dat de interviewers McGrath vroegen om een analyse van het protestantisme te geven terwijl ze in de inleiding een beroep op Kuyper deden. Was het niet veel interessanter geweest iemand te interviewen die in de gereformeerde traditie staat maar ook midden in de wereld?
Kritische vragen worden te weinig gesteld. Een marxist die dictator Mao Zedong een grote revolutionair met nieuwe inzichten noemt omdat hij theorie en praktijk met elkaar verbond, wordt niet van repliek gediend. Buijs en Paul zijn niet Pauw en Witteman. Deze keuze om het marxisme aan het woord te laten is onbegrijpelijk. De sociaal-democratie heeft nog een beetje veerkracht, maar het marxisme is voor mensen met een horizon die niet verder reikt dan Oost-Groningen of Oss.
Interessant zijn de gesprekken over de islam, het jodendom, het hindoeïsme en het boeddhisme. Geen van deze religies heeft zich echter ontwikkeld tot een ‘wereldbeschouwing’. Het orthodoxe jodendom blijft in het getto. Reformistische joden bewaren hun jood-zijn maar zijn vaak meer geseculariseerd dan christenen. Joodse intellectuelen spreken niet namens hun groep maar namens zichzelf. Het hindoeïsme en het boeddhisme kennen geen orthodoxie en het draait niet om de ontwikkeling van een wereldbeschouwing maar om wereldverzaking. De islam is na 11 september 2001 radicaler geworden en staat niet open voor culturele vernieuwing, omdat dit collaboratie met de vijand betekent. Een Weltanschauung als het Kuyperianisme ziet andersdenkenden als gelijkwaardig. Islam betekent echter onderwerping en hier wordt ook naar gestreefd.
De secularisatiethese is geen universeel verklaringsmodel maar hoeft daarom niet meteen bij het grofvuil worden gezet. Het verklaart deels wel waarom het christendom in West-Europa van het centrum naar de marge van de samenleving is verdwenen. Voor andere religies in andere gestalten gelden echter andere regels. Bovendien is de veel religieuzere Derde Wereld in veel opzichten nou niet bepaald modern. De veerkrachtthese is tenslotte ook geen goed alternatief, want die veronderstelt dat religies en ideologieën een uitgewerkte Weltanschauung hebben en dat is niet altijd het geval. Deze tegendraadse bundel draagt bij aan het debat over religie en samenleving, maar dit is nog niet het einde van het verhaal.
N.a.v. Govert Buijs & Herman Paul, De veerkracht van het grote verhaal. Levensbeschouwing in het publieke domein. Zoetermeer, Boekencentrum. 144 blz. Prijs: 14,90 euro
Hebben de ‘grote verhalen’ nog toekomst? Wel volgens Govert Buijs en Herman Paul, die een serie interviews hielden met (prominente) vertegenwoordigers van een aantal religieuze en ideologische stromingen. Deze interviews waren al eerder te lezen in Beweging, het populair-filosofische blad van de Stichting voor Reformatorische Wijsbegeerte, en zijn nu gebundeld.
De bundel wil een tegendraadse bijdrage leveren aan het religie- en maatschappijdebat. Hiervoor moet een vijand bestreden worden: de secularisatiethese, die beweert dat door modernisering van de samenleving religie privé en publiek naar de marge wordt gedrongen. Volgens Buijs en Paul kan deze these bij het grofvuil worden gezet. Religies en ideologieën blijken veerkracht te hebben. Als een groot verhaal onder druk staat eindigt het niet, maar verplaatst het zich slechts.
Wat zijn grote verhalen? In de inleiding schrijven de auteurs dat het hun niet gaat om religie op zich maar om een gestalte daarvan die is ontworpen met het oog op deelname aan de publieke ruimte. Ze denken aan de ‘solide principes’ van paus Leo XIII, de ‘ordinantiën Gods’ van Abraham Kuyper en ‘het liberalisme als grondslag van onze volksvrijheden’. Het gaat om een Weltanschauung (wereldbeschouwing) die gefundeerd is op beginselen.
Alister McGrath komt in de bundel als eerste aan het woord. Hij is een professor van het type dat zegt ,,O, hier heb ik net een boek over geschreven.” Hij formuleert zo kras dat de een met hem dweept en de ander hem verkettert. Zo deed zijn bewering dat het protestantisme zijn beste tijd wel heeft gehad en dat het evangelicalisme de toekomst heeft, in 2003 toen het interview voor het eerst werd gepubliceerd, de gemoederen in klein-christelijk Nederland hoog oplopen. Buijs en Paul verbazen zich achteraf over de commotie. Het debat zou zich focussen op het protestantse arbeidsethos en de aanvaarding van het alledaagse leven. Dit is niet helemaal juist. Door de concentratie op het alledaagse zouden protestanten volgens McGrath namelijk het contact met het ‘heilige’ hebben verloren, in tegenstelling tot evangelicalen. Maar McGrath vergeet dat de evangelicalen geen uitgewerkte beginselen hebben. Het is daarom jammer dat de interviewers McGrath vroegen om een analyse van het protestantisme te geven terwijl ze in de inleiding een beroep op Kuyper deden. Was het niet veel interessanter geweest iemand te interviewen die in de gereformeerde traditie staat maar ook midden in de wereld?
Kritische vragen worden te weinig gesteld. Een marxist die dictator Mao Zedong een grote revolutionair met nieuwe inzichten noemt omdat hij theorie en praktijk met elkaar verbond, wordt niet van repliek gediend. Buijs en Paul zijn niet Pauw en Witteman. Deze keuze om het marxisme aan het woord te laten is onbegrijpelijk. De sociaal-democratie heeft nog een beetje veerkracht, maar het marxisme is voor mensen met een horizon die niet verder reikt dan Oost-Groningen of Oss.
Interessant zijn de gesprekken over de islam, het jodendom, het hindoeïsme en het boeddhisme. Geen van deze religies heeft zich echter ontwikkeld tot een ‘wereldbeschouwing’. Het orthodoxe jodendom blijft in het getto. Reformistische joden bewaren hun jood-zijn maar zijn vaak meer geseculariseerd dan christenen. Joodse intellectuelen spreken niet namens hun groep maar namens zichzelf. Het hindoeïsme en het boeddhisme kennen geen orthodoxie en het draait niet om de ontwikkeling van een wereldbeschouwing maar om wereldverzaking. De islam is na 11 september 2001 radicaler geworden en staat niet open voor culturele vernieuwing, omdat dit collaboratie met de vijand betekent. Een Weltanschauung als het Kuyperianisme ziet andersdenkenden als gelijkwaardig. Islam betekent echter onderwerping en hier wordt ook naar gestreefd.
De secularisatiethese is geen universeel verklaringsmodel maar hoeft daarom niet meteen bij het grofvuil worden gezet. Het verklaart deels wel waarom het christendom in West-Europa van het centrum naar de marge van de samenleving is verdwenen. Voor andere religies in andere gestalten gelden echter andere regels. Bovendien is de veel religieuzere Derde Wereld in veel opzichten nou niet bepaald modern. De veerkrachtthese is tenslotte ook geen goed alternatief, want die veronderstelt dat religies en ideologieën een uitgewerkte Weltanschauung hebben en dat is niet altijd het geval. Deze tegendraadse bundel draagt bij aan het debat over religie en samenleving, maar dit is nog niet het einde van het verhaal.
N.a.v. Govert Buijs & Herman Paul, De veerkracht van het grote verhaal. Levensbeschouwing in het publieke domein. Zoetermeer, Boekencentrum. 144 blz. Prijs: 14,90 euro
Abonneren op:
Posts (Atom)