woensdag, mei 25, 2011

Mijnheer de voorzitter!

Met onderstaand verhaal ving ik aan op mijn promotie op 25 mei 2011.

Mijnheer de voorzitter!

In mijn proefschrift geef ik een beschrijving van de geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond. Deze kleine christelijke partij, die in 1948 is opgericht, in 1963 in de Tweede Kamer belandde en in 2000 met de Reformatorische Politieke Federatie is opgegaan in de ChristenUnie, had twee kanten. Enerzijds was het GPV een degelijke partij, die gerespecteerde parlementariërs voortbracht als Pieter Jongeling, Gert Schutte en Eimert van Middelkoop. Anderzijds vormde het GPV een besloten wereld, met een eigen jargon en torenhoge conflictstof. Ook was de partij zeer nationalistisch en sympathiseerde ze tot in de jaren tachtig met de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika.

Drie gezichtspunten staan in mijn studie centraal: de partijcultuur, de politieke relevantie en de ruimte die het GPV van de meerderheid kreeg om als marginale minderheid een afwijkend standpunt te mogen verkondigen.
Over de partijcultuur wil ik nu allereerst iets zeggen. Het GPV had een sterke band met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt), die zich in 1944 hadden afgescheiden van de Gereformeerde Kerken in Nederland. De zogenoemde Vrijmaking beheerste het GPV lange tijd volledig. Niet alleen was het lidmaatschap de facto alleen voorbehouden aan vrijgemaakt-gereformeerden, maar ook interne partijdiscussies en de manier van omgaan met elkaar werden door de kerk beheerst. De kerkscheuring van 1944 werd gezien als Gods werk en moest daarom op alle terreinen van het leven, ook in de politiek, worden doorgevoerd. Het ging er bovendien om het vrijgemaakte geluid zuiver te houden. Meningsverschillen in het GPV werden algauw op de spits gedreven, met als gevolg dat dissidenten werden uitgezuiverd of dat verontrusten zich opnieuw vrijmaakten.
In de loop der jaren veranderde het GPV van karakter en werd politieker. Partijideoloog A.J. Verbrugh gaf de partij in de jaren zestig een nationaal gezicht en in de jaren zeventig en tachtig verzakelijkte het GPV, mede als gevolg van professionalisering. Veranderingen in de kerk – eerst de nuchtere theologie van Jochem Douma en later het evangelische denken – zorgden er echter voor dat het GPV zijn exclusief-vrijgemaakte identiteit opgaf en daarna kon opgaan in de ChristenUnie. Ergo: Het GPV was een vrucht van de Vrijmaking, maar kon niet leven zonder de navelstreng van het geloof in de ware kerk. De strik brak los toen men in de kerk de knoop had doorgehakt.

Om de politieke relevantie van het GPV goed te kunnen duiden heb ik gebruik gemaakt van de relevantietheorie van de politicoloog Giovanni Sartori. Volgens Sartori kunnen partijen op twee manieren relevant zijn, namelijk als (eventuele) regeringspartij en als oppositiepartij die het beleid van de regering effectief weet bij te sturen. Hoewel het GPV nooit in de regering zou belanden werd er af en toe wel eens gespeculeerd op een regering die zou leunen op GPV-steun, al dan niet in een gedoogconstructie. In 1972 speculeerden sommige kranten over een ministerspost voor Jongeling, en in 1981 en vooral in 1986 schreven veel kranten over de Staphorster variant, een centrumrechts kabinet dat de steun kreeg van GPV, RPF en de Staatkundig Gereformeerde Partij. De feitelijke gedoogsteun van het GPV is eigenlijk één keer echt effectief geweest, namelijk in 1980 toen het wankele kabinet-Van Agt I mede dankzij de steun van Kamerlid Verbrugh een motie van wantrouwen op het nippertje overleefde.
Als oppositiepartij slaagde het GPV er zelden in het beleid van de regering bij te sturen. Alleen de Algemene Wet Gelijke Behandeling werd dankzij de protesten van GPV (en RPF en SGP) zodanig aangepast, dat orthodox-christelijke scholen nu nog steeds homoseksuele leerkrachten mogen weigeren. In het onderzoek kwam ik er achter dat de theorie van Sartori zich te erg fixeert op macht. De politieke relevantie van het GPV had niet zo zeer te maken met macht, maar vooral met invloed. Dankzij het optreden van Jongeling (en CPN-politicus Marcus Bakker) werd de kiesdrempel niet verhoogd, en bleven in het Nederlandse parlement kleine partijen bestaan. En zo zorgde Schutte er als staatsrechtelijk geweten voor dat wetten juridisch gezien ‘beter’ werden gemaakt, met als gevolg dat minister Ed van Thijn van Binnenlandse Zaken eens uitriep, dat de GPV-fractievoorzitter in zijn eentje de complete rol van de Raad van State leek te hebben vervuld.

Ten aanzien van de politieke ruimte die het GPV als marginale minderheid kreeg om zijn afwijkende standpunt te mogen verkondigen, vielen mij twee dingen op. Ten eerste voelden GPV’ers zich aanvankelijk gemarginaliseerd als vrijgemaakten, wat een gevolg was van de radicale, op de eigen groep gefixeerde mentaliteit in de kerk. GPV’ers voelden zich als ware partij van de ware kerk niettemin een belangrijke minderheid, die eigenlijk recht hadden op een dominante positie in de samenleving en de politiek. Dit gevoel was vooral in de jaren zestig sterk. Als gevolg van de secularisatie gingen GPV’ers zich vanaf de jaren zeventig echter gemarginaliseerd voelen als orthodoxe protestanten, wat de samenwerking met RPF en SGP ten goede kwam.
Het tweede wat mij opviel was dat het in de jaren zestig met de marginalisering eigenlijk wel meeviel, de marginalisering in de jaren zeventig en tachtig veel sterker was maar in de paarse jaren negentig juist weer afzwakte. Jongeling kreeg in de jaren zestig veel ruimte om zijn afwijkende geluid te laten horen, terwijl Verbrugh in de jaren zeventig op veel weerstand stuitte. Dat Verbrugh het moeilijker had lag niet alleen aan zijn apodictische manier van debatteren, maar ook aan het feit dat de progressieve partijen steeds minder begrip konden opbrengen voor degenen die aan christelijke en conservatieve opvattingen bleven vasthouden. In de jaren tachtig was de weerstand tegen de orthodoxe protestanten op zijn hoogtepunt. Dat Schutte in deze jaren toch zo succesvol was, kwam omdat hij zich zakelijk en constructief, maar ook voorzichtig opstelde. RPF-fractievoorzitter Meindert Leerling, die het spreekgestoelte in de Tweede Kamer eigenlijk vooral zag als preekstoel, riep met zijn missionaire houding daarentegen veel weerstand op. In de jaren negentig was er weer ruimte voor religie. Omdat geloof in deze tijd vooral werd beschouwd als een privézaak waar men anderen toch vooral niet mee moest lastigvallen, ervoeren orthodoxe protestanten deze jaren echter niet als positief. Omdat GPV, RPF en SGP zich zeer fel verzetten tegen de legalisering van het homohuwelijk en de euthanasie werden ze door de seculiere partijen als intolerant neergezet, terwijl de orthodox-protestantse drie op hun beurt dit seculiere onbegrip weer intolerant vonden. Seculieren en orthodoxe protestanten konden en wilden de andere partij niet begrijpen.
Was het GPV als kleine verzuilde partij in een seculariserend Nederland een stukje folklore? Ja en neen. Toen vanaf de jaren zestig de grote zuilen omvielen, bleef de ‘vaste burcht’ van het GPV overeind staan. De partij bleef strijden voor vorstenhuis en vaderland en vasthouden aan haar eigen isolement. Aan de andere kant, het GPV veranderde uiteindelijk wel: de vrijgemaakte zuil ging op in de evangelisch-reformatorische zuil-‘light’ van Evangelische Omroep en ChristenUnie, die qua vormen wel bij de tijd wilde zijn. Belangrijker was echter dat GPV-politici met hun inhoudelijke inbreng kleur gaven aan de Nederlandse democratie. Die werd een beetje oranje.

Geen opmerkingen: