dinsdag, juni 21, 2011

Remco´s recensie van ´Klein maar krachtig´

Onderstaande recensie, geschreven door Remco van Mulligen verscheen een kleine maand geleden op Opunie en op Irenaeus. Ik was vergeten dit verhaal op mijn blog te zetten.


‘Klein maar krachtig, dat maakt ons uniek’


25 mei 2011
Remco van Mulligen





Vrijgemaakten lijken op Joden. Ze zijn er sterk op gericht hun eigenheid te bewaren, ze hebben onnavolgbaar intern jargon en zijn relatief succesvol in het zichzelf organiseren zonder te vervallen tot wereldmijding. Wie er van buitenaf naar kijkt, fronst soms de wenkbrauwen. Wie het vrijgemaakte geloof deelt, maar niet gepokt en gemazeld is in de cultuur van deze gereformeerde substroming, zal er nooit helemaal bij horen.

Wie ‘Klein maar krachtig, dat maakt ons uniek’ leest weet het: deze geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) is door een vrijgemaakte geschreven. Dat zeg ik niet om dit proefschrift weg te zetten als een partijdig werkje ‘van binnenuit’, want dat is het allerminst. De auteur, historicus Ewout Klei, beschikt over de professionaliteit om met wetenschappelijke distantie tot een uitstekend eindproduct te komen. Vanochtend is hij in Kampen gepromoveerd op deze dissertatie.

Het is duidelijk dat een partij met zo’n sterke verbinding aan één kerkje, dat er ook nog eens een geheel eigen cultuur op nahoudt, alleen tot in de finesses doorvoeld kan worden door iemand die daar middenin zit. Gereformeerden zijn voor buitenstaanders sowieso al lastig aan te voelen – dat wees de kritiek op Jeroen Kochs biografie van Abraham Kuyper enkele jaren geleden al uit. Waarschijnlijk had Maarten ’t Hart, was hij historicus geweest, een betere biografie geschreven van deze gereformeerde heilige. De vrijgemaakten zijn in dit opzicht gereformeerd in het kwadraat.

Klein, maar ook krachtig?

Klei benadert het GPV (opgericht in 1948 en in 2003 formeel opgelost in de ChristenUnie) vanuit drie invalshoeken: de partijcultuur, de politieke relevantie en de ruimte die de partij kreeg van de meerderheid om haar afwijkende standpunt te verkondigen. Op dat eerste vlak is het GPV gedurende haar hele bestaan een vrijwel exclusief vrijgemaakte partij geweest en daarmee inderdaad ‘uniek’. Bij geen enkele andere partij in Nederland waren de banden met een specifiek kerkgenootschap zo hecht. Het moest een partij van zuiver vrijgemaakten zijn en dan deden de standpunten er verder minder toe. Pas in 1966 kreeg het GPV een politiek programma.

Vanaf de jaren zeventig kreeg het GPV een meer politieke, zakelijke instelling, met bereidheid tot compromissen. Geen getuigenispartij meer, zoals onder Pieter Jongeling (1963 tot 1977). Dit werd in de jaren negentig gevolgd door een heel voorzichtig loslaten van de kerkelijke exclusiviteit, wat de opmaat vormde tot de vorming van de ChristenUnie en het ‘opgaan’ van de vrijgemaakte zuil in een bredere orthodox-protestantse beweging. In zijn duiding van de cultuur van deze curiositeit in de Nederlandse parlementaire geschiedenis is Klei zeer sterk: het GPV komt in al zijn charme, excentriciteit en weerbarstigheid goed tot zijn recht.

Bij het tweede punt, dat van de politieke relevantie van het GPV, heb ik wat kritische vragen. Jongeling was een ‘BN-er’ in de jaren zestig, absoluut. De oprechte, gevoelige, eerlijke politicus was een verademing naast de steile SGP-ers en krankzinnige Boerenpartij. Maar Kleis conclusie dat Jongeling het ‘geweten’ van zowel de ARP als de CHU was, vind ik teveel eer. Datzelfde geldt voor wat wel als belangrijkste wapenfeit van het GPV wordt aangevoerd: in 1980 voorkwamen drie SGP-ers en de ene GPV-er dat een motie van wantrouwen tegen het eerste kabinet-Van Agt werd aangenomen. Vervolgens was er vele jaren sprake van een mogelijke ‘Staphorster variant’, een regeringcoalitie waar de kleine christelijke partijen aan mee zouden doen. Iets wat Klei terecht afdoet als wishful thinking.

Het GPV had daarnaast relevantie als ‘staatsrechtelijk geweten’. Zowel Jongeling als Gert Schutte richtten zich op het functioneren van ons democratisch bestel en ons parlement, wellicht omdat orthodoxe protestanten sowieso al sterk bezig waren met de verhouding tussen kerk, staat en maatschappij en de (vermeende) tegenstelling tussen theocratie en democratie. Schutte verdiende respect omdat hij wetsvoorstellen corrigeerde, zelfs als hij het met die voorstellen oneens was. Dat dit als sterk punt van het GPV wordt aangehaald is dodelijk: aangezien ze totaal kansloos waren in het verwezenlijken van hun onderscheidende speerpunten, richtten ze zich op het verbeteren van foutjes uit andermans plannen. Ik vrees dat het daar inderdaad bij gebleven is.

Klei probeert het nog iets te laten lijken door te spreken van “invloed” in plaats van “macht”. Hij maakt echter het verschil tussen die twee termen niet tastbaar genoeg. Het is vooral een verschil in gevoel. “Macht”, dat is iets groots, dat past gevoelsmatig niet bij het kleine GPV. “Invloed” klinkt iets bescheidener. Maar als je naar definities zoekt, dan vind je bij macht: invloed; en bij invloed: macht. Als je zorgt dat een kabinet blijft zitten, als je zorgt dat wetsvoorstellen kwalitatief verbeteren, dan heb je een piepklein beetje macht, en dat klinkt dan positiever als je het “invloed” noemt. Het doet denken aan een voetbalcommentator die, als het Nederlands elftal een heel klein kansje krijgt, enthousiast roept “nou, dat was toch wel een mogelijkheid!”

Tot slot kunnen we kort zijn over de ruimte die het GPV als kleine partij kreeg: die ruimte was er uiteraard gewoon, conform de spelregels van onze democratie. Maar verder kon het GPV hoog of laag springen: er werd niet naar de partij geluisterd, simpelweg omdat haar kernvisie niet gedeeld werd door de overgrote meerderheid. Het GPV stelde zich zakelijk op, maar boekte net zo weinig succes als de veel principiëlere RPF en SGP. Klei schetst het GPV als een ijdele partij, die bezig was met haar imago en steeds vaker haar christelijke drijfveer ging verzwijgen om serieus genomen te worden.

Hier contrasteert Klei het GPV met haar latere fusiepartner, de veel jongere RPF. Probleem is dat Klei zich voor zijn beeld van die partij baseert op berichtgeving in de media (logisch, want mijn eigen proefschrift laat nog even op zich wachten), die vooral aandacht hadden voor de RPF als circusact. Daar leende het GPV zich inderdaad minder voor. RPF-leider Meindert Leerling was directer, had weinig charisma en wijdde soms een paar krachtige zinnen in zijn betoog aan zijn christelijke motivatie. Dat was wat de media oppikten – en Klei nu ook. Hij beziet het GPV echter van binnenuit en niet alleen door de bril van ’s lands grote kranten en tijdschriften. Het GPV-archief zal het mediabeeld van de RPF ongetwijfeld bevestigen, aangezien de twee elkaars concurrenten waren, en het GPV er dus baat bij had om het negatieve imago van de RPF in stand te houden. Laat Klei zijn beeld van de RPF niet te zeer bepalen door wat het GPV strategisch verkondigde?

De ‘kwestie’-Klei

Er is wat afgeroddeld in de vrijgemaakte wereld, de laatste vijf jaar. Behalve een goed historicus is Klei namelijk ook ‘omstreden’. Zo omstreden zelfs, dat ik ooit het advies kreeg om me in mijn eigen onderzoek niet te baseren op Kleis (nog niet verschenen!) proefschrift. Mensen die nog geen letter van dit proefschrift hadden gelezen, wisten toch al zeker dat het geen goed werk kan zijn.

Klei promoveert aan een universiteit die zuivere wetenschapsbeoefening niet op de eerste plaats stelt: de Theologische Universiteit van de vrijgemaakten in Kampen. Een historicus als Klei, die actief is voor D66 en zich publiekelijk regelmatig kritisch uit over de gereformeerde orthodoxie, wordt daar in deze kring geheid op aangevallen. Vrijgemaakte kerkenraden gaan dan boze brieven schrijven, die door zo’n universiteit nog serieus genomen worden ook. Op dat moment laat je als universiteit toe dat andere argumenten dan de wetenschappelijkheid van een proefschrift, de boventoon gaan voeren. En dan ontstaat er een ‘kwestie’, waarvan vooral historicus Klei het slachtoffer is.

Het beeld is: de gereformeerden hebben Maarten ’t Hart, de vrijgemaakten hebben Ewout Klei. In hun manier van denken, hun cultuur en hun humor zijn ze onlosmakelijk verbonden met hun oude kerkelijke achtergrond, maar beide hebben ze een eigen weg gekozen. Klei overigens binnen zijn eigen kerk. Men mag het vervelend vinden dat hij de evidente link legt tussen het nationalisme op de Nationale Appèls van het GPV in de jaren zestig en zeventig enerzijds, en het fascistisch vertoon van voor de Tweede Wereldoorlog anderzijds. Of dat hij niet probeert te verbloemen dat de partij tot diep in de jaren tachtig het Zuidafrikaanse apartheidssysteem steunde. Juist omdat Klei zijn kerk trouw is gebleven en ook overduidelijk laat zien affiniteit te hebben met het GPV, zijn de reacties op hem zo heftig en persoonlijk. Men lijkt zich verraden te voelen doordat Klei niet alleen middenin de vrijgemaakte cultuur staat, maar ook met ‘hartiaanse’ humor, ironie en sarcasme kan spreken over dit wereldje.

Met dit proefschrift verklaart hij al die kerkstrijdje-spelende brievenschrijvers irrelevant. Wat hier ligt is namelijk een product dat volledig aan de wetenschappelijke eisen voldoet, zowel qua grondigheid als qua volledigheid en distantie. Het boek is niet het pamflet geworden dat velen vreesden, integendeel. Klei laat zien dat hij zijn persoonlijke overtuigingen, die nogal eens haaks staan op die van de gereformeerde subcultuur, goed kan scheiden van zijn beroepsethiek als historicus. Kortom, hier ligt een professioneel product dat vermoedelijk nog wel een tijdlang ‘standaardwerk’ zal zijn op het gebied van het Nederlandse orthodox-protestantisme.

Ewout Klei, ‘Klein maar krachtig, dat maakt ons uniek’. Een geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond, 1948-2003 (Amsterdam 2011). 464 blz. ISBN 978903513609.

Geen opmerkingen: