Onderstaande artikel komt in het decembernr. van Liberaal Réveil, het lijfblad van de Teldersstichting, het wetenschappelijk bureau van de VVD.
Staphorst op het pluche? De (on)macht van kleine christelijke partijen
Door: Ewout Klei
Het kabinet-Rutte (I?) krijgt niet alleen officiële gedoogsteun van de PVV, maar ook officieuze gedoogsteun van de streng-christelijke SGP. Met name D66 en GroenLinks bezien de invloed van de SGP met achterdocht, omdat deze partij in hun ogen een bedreiging vormt voor de seculiere verworvenheden in ons land. Volgens progressieve politici en opiniemakers staat de SGP symbool voor het christelijke fundamentalisme, waar Nederland zich in de jaren zestig van heeft vrijgemaakt. In de jaren tachtig werd er met dedain gesproken over Staphorst, tegenwoordig heeft men het over de Poldertaliban. In dit artikel staat de rol van de kleine orthodox-christelijke partijen in het politieke machtsspel centraal, van 1918 tot nu. Is Nederland nu overgeleverd aan Staphorst?
De Nacht van Kersten
Sinds 1918 kent Nederland het systeem van evenredige vertegenwoordiging, en kunnen ook kleine partijen met een kleine achterban in het parlement komen. In 1922 kwam de SGP in het parlement, een kleine orthodox-protestantse getuigenispartij. In 1925 kreeg de SGP versterking van de Hervormd-Gereformeerde Staatspartij, een soortgelijke partij die haar aanhang echter vooral had in de Nederlands Hervormde Kerk. SGP en HGSP waren zeer antikatholiek, en fungeerden als het orthodoxe/conservatieve geweten van de grote protestantse partijen. Omdat SGP en HGSP klein waren en nogal extreem waren in hun opvattingen, werden ze niet echt serieus genomen.
Kleine partijen kunnen echter ook relevant zijn in het politieke machtsspel. Dat bleek al in 1925. In dat jaar viel dankzij toedoen van de SGP het eerste kabinet-Colijn over het gezantschap bij de paus. De motie van SGP-leider G.H. Kersten werd uit opportunistische redenen gesteund door de socialisten en liberalen, die daarmee het kabinet een pootje wilden lichten. De hervormde Christelijk-Historische Unie steunde de motie ook, omdat de partij bang was anders kiezers aan de ultrahervormde HGSP te verliezen.
Jongeling ministeriabel
De ‘Nacht van Kersten’ bleek een uitzonderingssituatie te zijn. De kleine christelijke partijen speelden een hele lange tijd geen rol van betekenis meer. De politiek werd gedomineerd door grote partijen met gematigde opvattingen. Zij vormden de coalities, en sloten kleine partijen met radicale meningen buiten.
In 1972 verraste VVD-senator Harm van Riel vriend en vijand met de opmerking, dat hij Pieter Jongeling van het Gereformeerd Politiek Verbond wel ministeriabel achtte. Het centrumrechtse kabinet-Biesheuvel was net ten val gekomen door toedoen van DS’70. Om hun meerderheid in de Tweede Kamer te behouden zouden de grote confessionele partijen en de VVD misschien wel de hulp nodig hebben van de mediagenieke Jongeling, die volgens de opiniepeilingen misschien wel vijf zetels zou halen.
Toen journalist Herman Veenhof een kleine veertig jaar later bezig was met zijn populaire biografie over Jongeling, confronteerde hij enkele prominente politici uit de jaren zeventig met Van Riels proefballonnetje. Hoe serieus bedoelde de VVD-senator dit nou? De antwoorden waren divers. Volgens Hans Wiegel, Van Riels protegé, meende dat de pers het verhaal van zijn leermeester enorm had opgeklopt. CDA-mastodont Willem Aantjes was het hier volstrekt mee oneens en dacht dat Van Riel het wel serieus bedoelde, hoewel het een niet serieus te nemen voorstel was. Ten slotte zei oud-premier Dries van Agt, in 1972 minister van Justitie namens de Katholieke Volkspartij, dat er toentertijd door de ministers werd gesproken over eventuele kabinetsdeelname van het GPV, maar dit was niet meer dan “met een gedachte spelen”.
In 1973 werd het kabinet-Den Uyl gevormd, het meest linkse kabinet uit de Nederlandse geschiedenis. Het GPV had nog met het idee rondgelopen dit kabinet via een interpellatie tegen te houden, maar dit bleef bij een gedachtespinsel.
Gedoogsteun
In 1977 werden de rollen echter omgedraaid. De poging om een tweede kabinet-Den Uyl te formeren mislukte, en CDA-leider Van Agt en VVD-leider Wiegel kwamen in restaurant Le Bistroquet tot een compromis. Het probleem van het nieuwe CDA-VVD-kabinet was echter, dat deze steunde op 77 zetels, waarvan er 7 werden bezet door linkse CDA’ers, die veel liever met Den Uyl in zee waren gegaan. Kabinetsformateur Wim van der Grinten voorzag problemen en zorgde er daarom voor, dat de kleine christelijke partijen SGP en GPV, alsmede DS’70 en de Boerenpartij, het nieuwe kabinet van gedoogsteun voorzagen.
Dankzij deze gedoogsteun overleefde het kabinet-Van Agt in 1980 een motie van wantrouwen van Den Uyl. Onderwerp van de controverse was de houding van het kabinet tegenover het blanke apartheidsregime in Zuid-Afrika. CDA en VVD waren beslist geen voorstanders van de rassenscheiding in dat land en de stelselmatige discriminatie van de zwarte bevolking, maar ze vonden de apartheid niet voldoende reden om Zuid-Afrika economisch te boycotten. De linkse partijen vonden van wel. Het linkse CDA-Kamerlid Jan Nico Scholten diende een motie in om een olieboycot tegen Zuid-Afrika in te stellen. De motie werd aangenomen, maar het kabinet besloot deze naast zich neer te leggen. Vervolgens diende Den Uyl een motie van wantrouwen in, die op het nippertje door de Kamer werd verworpen.
Staphorst
In 1981 verloren CDA en VVD hun gezamenlijke meerderheid en speculeerde men over een rechts kabinet, dat (gedoog)steun zou krijgen van SGP, GPV en de in 1981 in de Tweede Kamer gekomen Reformatorische Politieke Federatie. Met name in progressieve kringen werd er in ongezouten bewoordingen tegen dit eventuele kabinet geageerd. Het Humanistisch Verbond waarschuwde CDA en VVD voor de samenwerking met “theocratische partijtjes ter rechterzijde” en Volkskrant-journalist Jan Joost Lindner noemde deze eventuele coalitie de ‘Staphorster variant’, hiermee doelend op het streng-christelijke dorp in Overijssel.
Men polariseerde tegen de Staphorster variant, met als doel het CDA te laten weten dat progressief en weldenkend Nederland zo’n kabinet nooit zou accepteren, en dat de christendemocraten zich maar geen gekke dingen in hun hoofd moesten halen. Dit deden ze ook niet. Van Agt zei op de avond dat de uitslag van de verkiezingen bekend werd nadrukkelijk dat hij geen “stiekem of half-stiekem vrijersoogje” liet vallen op SGP, RPF en GPV: “Nee, heel aardig, maar daar kunnen we het land niet mee regeren.”
Bijna alle partijen dachten er zo over en vonden de Staphorster variant irreëel. De enige partij die deze zienswijze niet deelde was de RPF, die meende dat in de kabinetsformatie tot uitdrukking moest komen dat de ‘Bijbelgetrouwe politiek’ met twee zetels was versterkt. De Staphorster variant was in 1981 wel in die zin relevant, dat het CDA vanwege de dreiging van deze mogelijkheid een sterkere onderhandelingspositie had. D’66-leider Jan Terlouw, die zijn best deed om CDA en PvdA in één kabinet te krijgen, vond het zeer vervelend dat het CDA beschikte over deze troef.
Midden jaren tachtig werd er serieuzer rekening met Staphorst gehouden. Om een eventuele ‘flirtation’ van CDA en VVD met de kleine christelijke partijen te voorkomen, waarschuwde oppositieleider Joop den Uyl voor hun ‘a-democratische’ karakter. Dat de orthodox-protestantse partijen een relevante machtsfactor waren geworden, bleek voor het eerst bij de kruisrakettenkwestie. Een aantal CDA’ers was fel tegen de plaatsing van kruisraketten en daarom stelde het kabinet een besluit hierover steeds maar uit. Dankzij de steun van SGP, RPF en GPV kreeg het kabinetsvoorstel om de raketten te plaatsen eind 1985 een meerderheid. Uiteindelijk werden de raketten trouwens niet geplaatst, maar dat had alles te maken met een compromis tussen Ronald Reagan en Michail Gorbatsjov over ontwapening, en niets met de politieke situatie in Nederland.
Toen in de aanloop van de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 bleek, dat het centrumrechtse kabinet-Lubbers zijn meerderheid in het parlement wellicht zou kwijtraken, speculeerden de kranten weer uitgebreid over de Staphorster variant. De SGP was bescheiden en dacht alleen aan gedoogsteun, terwijl de RPF graag wilde meeregeren en een eisenpakket had, onder andere het terugdraaien van abortus en een verbod op euthanasie. Het GPV koos voor een eigen aanpak. GPV-leider Gert Schutte wilde niet graag geassocieerd worden met Staphorst en introduceerde op een verkiezingsbijeenkomst in de stad Groningen daarom de ‘Groninger variant’, een variant die niet synoniem zou staan voor bekrompenheid en conservatisme. Het dagblad Trouw interpreteerde Schuttes toespraak als een pleidooi voor een CDA-VVD-GPV-kabinet, zonder SGP en RPF. Dat was niet zonder toeval, omdat het GPV onder leiding van Schutte een constructievere koers was gaan varen, en zich verre hield van gemakzuchtige getuigenispolitiek. Dat Schutte zich impliciet distantieerde van SGP en RPF werd door deze partijen niet op prijs gesteld. Nadat zij hem hierop kritisch aanspraken, nam Schutte meteen afstand van de uitleg van Trouw. Hij zei niet zonder SGP en RPF te willen opereren. Bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1986 bleken CDA en VVD ondanks de peilingen toch hun meerderheid in het parlement te blijven houden. Staphorst kon weer de kast in.
Pragmatischer door paars
De kleine christelijke partijen beleefden de paarse jaren (1994-2002) als de zwartste bladzijden uit hun geschiedenis. Niet alleen werd in deze tijd het bordeelverbod opgeheven, maar ook werden de euthanasie en het homohuwelijk wettelijk mogelijk gemaakt. De kleine christelijke partijen beschouwden deze paarse wetgeving als een afrekening met hun ideaal van Nederland als christelijke natie. Omdat ze geen machtsfactor van belang waren, konden hun bezwaren gemakkelijk worden genegeerd. Niettemin stelden GPV en RPF zich bij tijd en wijle pragmatisch op en wisten ze via politieke koehandel toch kleine successen te boeken, zoals bijvoorbeeld rechtsbescherming van werknemers die niet op zondag wensten te werken.
Het GPV gaf in de paarse jaren zijn exclusieve verbondenheid met de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) op, wat een samengaan met de interkerkelijke RPF mogelijk maakte. In 2000 werd de ChristenUnie gevormd, die in tegenstelling tot haar voorgangers wel een machtsfactor van (een beetje) belang moest zijn. De SGP, die vrouwen uit politieke functies weerde, deed niet aan dit samengaan mee.
De Tweede Kamerverkiezingen van 2002 waren voor de ChristenUnie een deceptie. Men verwachtte een flinke winst, maar de nieuwe partij verloor en kwam op vier uit, één zetel minder dan GPV en RPF in 1998 samen haalden. Het verlies was niet alleen te wijten aan de weinig charismatische verschijning van partijleider Kars Veling, maar vooral aan externe factoren: de moord op Pim Fortuyn en het aantrekkelijke alternatief dat het CDA van Jan Peter Balkenende opeens vormde voor veel kiezers.
In 2003 verloor de ChristenUnie wederom een zetel. Niettemin was dit het eerste jaar dat de partij, samen met de SGP, voor het eerst serieus bij de formatie werd betrokken. CDA en VVD beschikten samen niet over een meerderheid. Nadat de onderhandelingen tussen CDA en PvdA waren mislukt, onderhandelden CDA, VVD, ChristenUnie en SGP over Staphorst. Deze variant beschikte over 77 parlementzetels. De VVD had echter grote moeite met de SGP, vanwege de radicale opvattingen van deze partij over vrouwen en theocratie, en daarom koos men uiteindelijk voor een CDA-VVD-D66-coalitie.
Vier jaar later greep de ChristenUnie eindelijk haar kans. Tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 2006 had de partij haar zeteltal verdubbeld, van drie naar zes, en nadat GroenLinks uit eigen beweging afhaakte, kwam de ChristenUnie begin 2007 in de regering, samen met CDA en PvdA.
Om tot de coalitie toe te kunnen treden had de ChristenUnie haar ‘kroonjuwelen’ (het terugdraaien van abortus, euthanasie en het homohuwelijk) in de ijskast gestopt. Dit was niet alleen uit pragmatisme, maar ook omdat de marges voor de ChristenUnie erg smal waren. De partij wist op micro-ethisch gebied ook geen kleine successen te boeken. Toen de ChristenUnie ruimte vroeg voor zogenoemde weigerambtenaren (ambtenaren van de burgerlijke stand die weigerden om homostellen te trouwen), stak er in Nederland een storm van protest op, met als gevolg dat veel gemeenten besloten deze ambtenaren te weigeren. Ook de poging van de ChristenUnie om embryoselectie te verbieden liep op niets uit. De partij werd gedwongen een compromis te sluiten die ze nauwelijks kon verdedigen tegenover haar in ethisch opzicht behoudende achterban, en embryoselectie werd in Nederland toegestaan.
Besluit
De situatie anno nu lijkt het meest op die van 1977-1981. De SGP heeft geen regeringsverantwoordelijkheid, maar is wel nodig, zeker in de senaat, om het kabinetsbeleid in van een meerderheid te kunnen voorzien. SGP-senator Gerrit Holdijk wordt daarom (met enige ironie) de machtigste man van Nederland genoemd.
In tegenstelling tot de ChristenUnie in de periode 2007-2010 lijkt het erop, dat de SGP wel (bescheiden) successen weet binnen te slepen. Het aanvankelijk door de VVD gesteunde plan om de ‘wet inzake smalende godslastering’ eindelijk eens af te schaffen gaat niet door, omdat de SGP dwars ligt. Ook bezuinigt het kabinet dankzij de SGP niet op de subsidie voor grote gezinnen. Het dagblad De Pers noemde de SGP in dit verband dan ook ‘de vruchtbare gedoger’.
Dat de kleine christelijke partijen in de loop van de jaren beetje bij beetje meer van de marge naar de macht zijn opgeschoven, heeft twee oorzaken. Allereerst is er een interne oorzaak: voor de ChristenUnie is het heel belangrijk geweest, dat deze partij zich ideologisch gezien is gaan matigen en pragmatischer is geworden. De partij kwam niet met de onmogelijke eis, dat abortus, euthanasie en het homohuwelijk moesten worden afgeschaft. In haar verkiezingsprogramma van 2006 kreeg de micro-ethiek dan ook minder aandacht. De SGP is ook gematigd. De partij neemt (voorzichtig) afstand van de term theocratie en tegenwoordig mogen vrouwen ook passief meedoen (waarbij moet gezegd worden dat dit laatste komt door druk van buitenaf).
Belangrijker is echter de externe oorzaak. Het Nederlandse politieke systeem versplintert, waardoor het nu onmogelijk is geworden dat twee partijen samen een coalitie vormen. De grootste partij op dit moment, de VVD, heeft 31 zetels, dat is veel minder dan de meer dan vijftig zetels die de grootste partij vroeger vaak had. Kleine partijen zijn hierdoor veel vaker nodig om een coalitie te vormen. In Denemarken, waar politieke systeem veel meer versplinterd is dan in Nederland, zat de Kristeligt Folkeparti van 1982 tot 1988 in de regering, lang voordat in Nederland de ChristenUnie op het pluche kwam.
Betekent dit nu, dat Nederland zucht onder de geestelijke dictatuur van Staphorst? Nee, en wel om het volgende: kleine christelijke partijen blijven klein, en moeten als coalitie- of gedoogpartner dus ook rekening houden met de meningen en wensen van anderen. Een zuiver getuigend geluid blijft alleen zuiver vanaf de zijlijn. Zodra een partij aan de macht meedoet, maakt ze ‘vuile handen’. Een deel van de ChristenUnie-stemmers is hevig teleurgesteld geraakt, omdat de partij op micro-ethisch gebied niets positiefs heeft binnengehaald. De SGP zal straks ook worden ‘afgerekend’ door haar achterban, hoewel de gedoogsteunvorm meer ruimte biedt voor een partij om zich van het regeringsbeleid te distantiëren. De gedoogsteun van de SGP is goed voor de verkoop van kinderwagens, maar de partij zelf wordt nooit meer dan een bijwagentje.
Ewout Klei is historicus. Hij promoveerde op 25 mei 2011 op het proefschrift ‘Klein maar krachtig, dat maakt ons uniek’. Een geschiedenis van het Gereformeerd Politiek Verbond, 1948-2003 (Bert Bakker Amsterdam 2011). ISBN 9789035136090.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten