vrijdag, maart 23, 2012

Iedereen kan Schilderen


Door: Ewout Klei

Inleiding
Klaas Schilder (1890-1952) was een briljante orthodox-gereformeerde theoloog, die ook in seculiere kringen wordt gewaardeerd. Historicus en journalist Rob Hartmans beschouwt Schilder als één van de belangrijkste intellectuelen uit het interbellum, samen met de atheïstische polemist Menno ter Braak. In zijn essaybundel Vaarwel dan! Essays over intellectuelen en hun illusies waarschuwt Hartmans dan ook dat men niet de fout moet maken Schilder over één kam te scheren met doempredikanten als SGP-voorman G.H. Kersten, dat is “net zo dom als wijlen Joop den Uyl uit te schelden voor communist.” Ook Harry Kuitert , de in orthodox-gereformeerde kringen fel bestreden theoloog, heeft de intellectueel Schilder hoog. Volgens Kuitert was Schilder “een genie in de dop”. Kuitert vroeg zich echter af, of Schilder ooit uit die dop gekomen was: “Ik geloof namelijk dat zijn volgelingen hem in die dop gehouden hebben…”
Hoe kon het toch, dat zo’n briljante theoloog, die in 1933 in het Duitse Erlangen summa cum laude promoveerde op het zwaar-filosofische proefschrift Zur Begriffsgeschichte des Paradoxon, het boegbeeld werd van een kleine, zeer in zichzelf gekeerde geloofsgemeenschap, de Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt)?

Intellectueel anti-intellectualisme
Op 19 december 1890 kwam Klaas Schilder ter wereld. Hij groeide op in Kampen, het bolwerk van de Afscheiding van 1834 en bekend vanwege de bloeiende sigarenindustrie. Zijn vader, die sigarenmaker was, overleed toen Schilder zes jaar oud was. De overgebleven leden van het gezin sloten zich daarna aan bij de Gereformeerde Kerken in Nederland. Hiervoor waren ze lid geweest van de Nederlandse Hervormde Kerk. In 1909 ging Schilder naar de Theologische School in Kampen. Deze school bestond sinds 1854 en leidde predikanten op voor de afgescheidenen. In 1914 legde Schilder cum laude het kandidaatsexamen af.
Als student hield Schilder zich niet alleen bezig met theologie maar ook met filosofie en literatuur. Hij las onder andere Søren Kierkegaard en Friedrich Nietzsche, schreef Nederlands proza en gedichten in Grieks, Latijn en Duits. Schilder had veel aandacht voor de persoonlijke relatie tussen God en mens, werd geraakt door het dichterlijke en het emotionele, maar zou in zijn theologie ook het rationele en logische benadrukken.
Door het lezen van schrijvers en filosofen als Friedrich Nietzsche - die in Die fröhliche Wissenschaft en Also sprach Zarathustra de dood van God verkondigde en het boek Der Antichrist schreef – werd Schilder geconfronteerd met nieuwe ideeën, die haaks stonden op de orthodox-protestantse absolute waarheden waarmee hij was opgevoed. Schilder identificeerde zich in zijn studententijd sterk met de Deense filosoof Søren Kierkegaard, een christelijke existentialist. De levensgeschiedenissen van beide denkers vertonen opvallende overeenkomsten: Kierkegaard had zijn verloving met Regine Olsen afgebroken omdat hij dacht dat hij haar niet gelukkig kon maken met zijn filosofische getob, Schilder was afgewezen door Lientje Wieringa en haar familie omdat hij uit een te eenvoudig gezin kwam. Maar waar Kierkegaard bewust vrijgezel bleef voor de rest van zijn leven, omdat hij zichzelf niet geschikt vond voor de liefde, deed Schilder niet lang na zijn afwijzing een nieuwe poging, en vroeg begin 1913 plotseling de negen jaar oudere Anna Johanna Walter ten huwelijk. Schilder had volgens zijn biograaf J.J.C. Dee hiermee ethisch afstand genomen van Kierkegaard. Filosofisch nam Schilder ook afstand van Kierkegaard. Waar Kierkegaard de subjectiviteit van het geloof had beklemtoond zou Schilder, ondanks of misschien wel juist dankzij zijn grote openheid voor de cultuur, het objectieve van het christendom benadrukken. Hij was existentieel gereformeerd. Het was voor Schilder “alles of niets”.
Op 18 juni 1914 trad Schilder in het huwelijk met Anna Johanna Walter. Drie dagen later werd Schilder predikant van de Gereformeerde Kerk van Ambt-Vollenhove. Dit was een zogenaamde A-gemeente, een Gereformeerde Kerk van de Afscheiding. Een week na zijn beëdiging werd in Sarajevo de Oostenrijk-Hongaarse kroonprins Frans Ferdinand doodgeschoten. Dit zou de aanleiding zijn voor de Eerste Wereldoorlog, die diepe indruk op Schilder maakte en leidde tot een pessimistische visie op de cultuur. Schilder vroeg zich op welke fronten de echte oorlog, die tussen god en Satan, zou worden gestreden. Schilder wilde de bijbel verdedigen tegen aanvallen van buiten. De Schrift zelf zou het belangrijkste wapen zijn in deze strijd. Volgens historicus George Harinck was Schilder een exponent in de polemische traditie van de antirevolutionaire voormannen G. Groen van Prinsterer en Abraham Kuyper. Vanwege de diepe existentiële achtergrond van Schilders strijdbaarheid gaat deze vergelijking echter niet helemaal op. Schilder kan misschien beter worden vergeleken met intellectuelen als Nietzsche, Kierkegaard en tijdgenoot Menno te Braak, die de tijdgeest en de zinloze kant van het leven ook aan den lijve hebben ondervonden.
In 1916 werd Schilder predikant te Vlaardingen. Nederland was weliswaar neutraal, maar de oorlog zorgde in ons land voor veel werkloosheid. Op 3 mei 1917, een half jaar voor de Russische Revolutie, hield Schilder een toespraak over ‘De Openbaring van Johannes en de sociale kwestie’. De langdurige oorlog gaf aanleiding tot apocalyptische gedachten. Die werden versterkt door de revolutie in Rusland in 1917 en de mislukte Duitse revolutie. Schilder zag in deze gebeurtenissen een eschatologische dimensie en hield in 1919 toespraken over ‘De antichrist’ en ‘Wat is de hel?’, die later als aparte boekjes werden uitgegeven.
Begin jaren twintig speelde in de Gereformeerde Kerken ook de kwestie van de ‘jongeren’. Schilder stond niet negatief tegen hun vragen. Hij was immers ook bezig met de vragen die de tijdgeest aan de gelovige stelde. Hij kon zich echter niet vinden in hun antwoorden, die van de belijdenisgeschriften zouden afwijken en een andere visie op het Schriftgezag veronderstelden. Voor De Reformatie. Weekblad tot ontwikkeling van het gereformeerde leven schreef Schilder artikelen over de kerk, de samenleving en de eigentijdse cultuur. Hij was vanaf de oprichting in 1920 betrokken bij het blad, en werd in april 1935 de enige hoofdredacteur. Ook schreef Schilder voor tal van andere bladen.
In 1925 werd Schilder predikant te Oegstgeest, waar hij de beroemde schrijver Jan Wolkers doopte. In deze tijd wilde Schilder beginnen aan een proefschrift, maar hier kwam het niet van. Wel publiceerde hij in 1927 Bij dichters en schriftgeleerden, een verzameling vaan een serie artikelen uit De Reformatie, waarin hij zich confronteerde met de theologie van de Zwitser Karl Barth, die diepgaand door het subjectieve denken van Kierkegaard was beïnvloed.
Barth was de belangrijkste theoloog van de twintigste eeuw. Vanaf 1925 werd zijn theologie in Nederland bekend. Barth benadrukte het oneindige verschil tussen God en mens. Volgens Barth had Eerste Wereldoorlog laten zien dat de theologie die zich op de geschiedenis oriënteerde er naast had gezeten. Hij verbaasde zich er over dat liberale Duitse theologie zich had uitgeleverd aan de Duitse overheid, toen het leger zich in de zomer van 1914 mobiliseerde. De koppeling tussen geloof en natie, geloof en geschiedenis, geloof en een historische identiteit, kon bij Barth niet op instemming rekenen. God is God. De wereld is de wereld. God kon niet voor ons karretje worden gespannen. Dat was de boodschap uit de Römerbrief. Altijd klinkt volgens Barth het goddelijke ‘nee’ over het menselijke handelen en denken. Alleen door Christus kan Gods oordeel in een ‘ja’ worden omgebogen. Barth baseerde zich op Kierkegaard en maakte gebruik van diens paradoxale spreken over het geloof. In het verborgene openbaarde God zich volgens Kierkegaard. Het geloof was volgens Barth geen historische categorie maar een bliksemflits die inslaat. Kennis van God was alleen mogelijk wanneer God zich via Christus openbaarde, niet door de natuur of via de Bijbel. Barth beschouwde de Bijbel niet als het letterlijke Woord van God.
In de ogen van Schilder begaf Barth zich op schriftkritisch terrein. Schilder wilde koste wat het kost vasthouden aan de letterlijkheid van de Bijbel. Hij ontwierp in reactie op Barth zijn eigen theologie, waarin Gods ingrijpen in de wereldgeschiedenis centraal stond. God was niet alleen transcendent maar ook immanent. Schilder had daarom geen moeite met het concrete spreken over God. Met de Bijbel en de gereformeerde belijdenisgeschriften als fundament, en de logica als wetenschappelijk instrument, ging Schilder hierin behoorlijk ver. Uit de Bijbel mochten verregaande consequenties, de zogenaamde bona consequentia, getrokken worden. Op grond van onder andere Romeinen 9:13 (“Jacob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat”) verdedigde Schilder de dubbele predestinatieleer – God kiest en God verwerpt – en beargumenteerde hij dat God niet alleen eeuwig kon liefhebben maar ook eeuwig kon haten. Schilder gaf het primaat van de liefde in de verbondsleer op. Hij was hierin consequenter dan Johannes Calvijn, die geleerd had dat de belofte in het verbond meer gewicht heeft dan de eis. Bij Schilder stond de eis centraal. De Bijbel mocht niet worden opgevat als een lokkende liefdesbrief, maar moest gelezen worden als een ultimatum.
Schilder en Barth dachten daarnaast totaal verschillend over de cultuur. Barth wees alle cultuurprestaties van de mens af, ook die van christenen. Hij geloofde dus niet in de mogelijkheid van christelijke wetenschap of christelijke politiek. Dat was hoogmoed. Schilder was het daar niet mee eens. Cultuur was slechts mogelijk door Christus. Met deze stelling keerde hij zich niet alleen tegen de cultuurpessimistische Barth, maar ook tegen de cultuuroptimistische Abraham Kuyper, die had beweerd dat gelovigen én ongelovigen tot grote culturele prestaties in staat waren. Kuyper had in zijn theologie natuurlijk ook aandacht voor de antithese, maar verabsoluteerde deze nooit. Schilder deed dat wel. Het was alles of niets, hemel of hel. Voor compromissen was er geen ruimte.
Toen Schilder in 1928 predikant werd van Rotterdam-Delfshaven, kreeg hij van de gemeente studieverlof om aan een proefschrift te werken. Hij ging hiervoor naar Duitsland, naar de Friedrich Alexander Universität te Erlangen, en promoveerde in 1933 aan de filosofische faculteit bij Eugen Herrigel op proefschrift Zur Begriffsgeschichte des Paradoxon. Het doel van dit proefschrift was, het subjectieve fundament van de filosofie van Kierkegaard en de theologie van Barth, de paradox, te ondergraven. Het proefschrift was dus een vorm van polemiek. Schilder stuurde zijn proefschrift op naar Barth in de hoop op een reactie. Barth nam echter niet de moeite om de dissertatie te gaan lezen.
Na zijn terugkeer naar Nederland benoemde de Generale Synode van Middelburg Schilder tot hoogleraar dogmatiek aan de Theologische School te Kampen. Als hoogleraar hield Schilder zich nog steeds bezig met theologie en filosofie, maar in de loop van de tijd kostte de strijd in de kerk hem steeds meer tijd. Het gewone kerkvolk was niet bepaald geïnteresseerd in de filosofische exercities van Nietzsche, Kierkegaard en Barth, en had geen begrip voor hun existentiële twijfel. Ze wilden geen vragen maar antwoorden. Met zijn compromisloze radicalisme en zijn nadruk op het objectieve raakte Schilder bij het vrome volk een gevoelige snaar. Het meest gelezen werk van Schilder is het in 1948 verschenen dunne boekje Christus en cultuur, waarin de Kamper theoloog zijn ideeën voor het gewone kerkvolk populariseerde. Schilder beweerde aan het slot, dat de cultuurarbeid van een wijkouderling op huisbezoek meer waard was dan die van ongelovige professor of een ongelovige kunstenaar.
Hoewel Schilder de paradox afwees, is de paradox van Schilder, dat hij als intellectueel sterk heeft bijgedragen aan een anti-intellectualistisch klimaat. De strijd in de Gereformeerde Kerken, de Vrijmaking van 1944 en de vrijgemaakte strijdbaarheid, zijn gevolgen van Schilders intellectuele anti-intellectualisme.

Zelus en zeloten
Een centraal element in de theologie van Schilder was de notie van het ‘verbond’. In nauw verband met het verbond stond de leer over de doop. Hadden alle gedoopte kinderen deel aan het verbond met God? Of waren alleen die kinderen opgenomen in het verbond die door God waren uitgekozen om gered te worden? Kuyper meende dat dit laatste het geval was en concludeerde dat de doop van niet-uitverkoren kinderen slechts schijn was. Veel gereformeerden met een afgescheiden achtergrond waren het niet met Kuyper eens. Zij meenden dat gedoopte kinderen waren opgenomen in het verbond. Als deze kinderen later niet meer geloofden, betekende dit niet dat ze geen deel van het verbond hadden uitgemaakt, maar dat ze met het verbond hadden gebroken. Hoewel Schilder in de jaren dertig vooral kritiek leverde op de gemene gratie en de pluriformiteit van de kerk, zou de kritiek op de leer over de doop leiden tot een kerkscheuring.
Tussen de voor- en tegenstanders van de theologische opvattingen van Kuyper ontstond een felle polemiek. De generale synode besloot in 1936 om de dogmatische opvattingen van de Kuyper-critici te toetsen aan Schrift en belijdenis. Zeven personen, onder wie Schilder en zijn tegenstander V. Hepp, kregen zitting in een commissie die zich hierover moest buigen. Omdat Hepp ondertussen de opvattingen van Schilder en de zijnen bestreed in de brochurereeks Dreigende deformatie, weigerde Schilder om nog langer mee te doen aan de commissiebesprekingen en besloot hij een minderheidsrapport te schrijven.
De volgende synode kwam van 1939 tot 1943 bijeen. Deze synode moest het oordeel over de leergeschillen vellen. De behandeling hiervan werd vertraagd, onder meer door de oorlog en de gevangenneming van Schilder in augustus 1940. Schilder had namelijk in de zomer van 1940 assertieve artikelen over de Nederlandse houding onder de Duitse bezetting geschreven in De Reformatie. Hij kreeg na zijn vrijlating in december 1940 een publicatieverbod opgelegd en kon zich daarom niet in het publieke debat mengen, in tegenstelling tot zijn kerkelijke opponenten. In mei 1942 werden de leergeschillen door de synode behandeld. Deze deed op 8 juni enkele leeruitspraken over de sinds 1936 onderzochte opvattingen. Deze leken voor Schilder en de zijnen geruststellend, maar in een nadere toelichting werden de uitspraken kuyperiaans geïnterpreteerd.
Eigenlijk had de synode in 1942 ontbonden moeten worden, maar de synode verlengde haar zittingstermijn. Volgens Schilder kon dit kerkrechtelijk gezien niet. Hij verklaarde de synode voor onwettig en probeerde via de kerkenraad van Kampen te bewerkstelligen dat de afgevaardigden van Overijssel zich zouden terugtrekken. De synode eiste dat Schilder zich conformeerde en van kandidaat-predikanten dat zij de leeruitspraken zouden onderschrijven. In 1943 werd de synode ontbonden. Kort daarna kwam er weer een nieuwe synode bijeen, die de leerbesluiten en de eis dat kandidaat-predikanten deze moesten onderschrijven handhaafde. Schilder en de zijnen tekenden bezwaar aan tegen deze beslissingen en tegen de leeruitspraken en verzochten de synode de geschillen pas na de oorlog verder te behandelen. De synode wilde echter de eenmaal ingeslagen weg niet verlaten. Schilder riep de kerkenraden op zich tegen de synode te keren, maar dit werd door de synode als muiterij gezien. Schilder werd op 23 maart 1944 als ambtsdrager geschorst nadat hij te kennen had gegeven zich niet te willen onderwerpen aan het gezag van de – in zijn ogen onwettige – synode. Op 2 augustus werd hij afgezet. Een dag eerder was emeritus-hoogleraar S. Greijdanus geschorst, die zich ook niet aan de leeruitspraken van 1942 wilde binden en zich in krachtige bewoordingen tegen de synode had gekeerd.
Op vrijdag 11 augustus las Schilder in Den Haag de Acte van Vrijmaking of Wederkeer voor en maakte zich los van het ‘synodale juk’. Hij beriep zich op artikel 31 van de Dordtse Kerkorde (K.O.) waarin stond dat besluiten van een meerdere kerkelijke vergadering (zoals bijvoorbeeld de generale synode) “voor en vast en bondig gehouden worden”, tenzij bewezen werd dat deze besluiten in strijd waren met Gods Woord. Schilder wees een compromis af. Het was voor hem alles of niets. De Gereformeerde Kerken waren geen kerk van Christus meer, omdat ware gelovigen in hun vrijheid om Christus te dienen werden belemmerd. Het kwam er in 1944 daarom op aan om zelf trouw te institueren. In de Acte van Vrijmaking of Wederkeer verwees Schilder naar de Acte van Afscheiding of Wederkeer van De Cock uit 1834. Net als de afgescheidenen pretendeerden de vrijgemaakten de ware kerk voort te zetten. Om die reden bleven vrijgemaakten zich gereformeerden noemen. Degenen die zich niet vrijmaakten van de synodebesluiten noemden zich ook gereformeerden, maar werden door de vrijgemaakten voor ‘synodalen’ of ‘synodocraten’ uitgemaakt. Om verwarring te voorkomen kregen de vrijgemaakte kerken de postale aanduiding: Gereformeerde Kerken (onderhoudende art. 31 K.O.). In 1958 werd dit veranderd in De Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt).
Na de Vrijmaking ontwikkelden de vrijgemaakten een morele gemeenschap met een eigen zelfbeeld en wereldbeeld. De kerk stond daarin centraal. Het welzijn van de kerk werd volgens de vrijgemaakte voormannen van alle kanten bedreigd. De kleine kudde van ware gelovigen moest daarom dicht bij elkaar blijven en mocht niet capituleren voor de tijdgeest: “Al naarmate God de wereldhistorie naar de eindstreep brengt, zullen de halven en slappen, de bijkleurders en aanpassers, de uitvinders van verzoeningsformules tussen links en rechts, uitvallen! Alléén de radicalen, die álles inzetten, zullen standvastig blijven!”
‘Echte’ vrijgemaakten steunden de doorgaande reformatie, de doorwerking van de Vrijmaking op alle levensterreinen. Zij lazen het Gereformeerd Gezinsblad, de ware krant, en stemden op het Gereformeerd Politiek Verbond, de ware partij die zich in 1948 had vrijgemaakt van de Antirevolutionaire Partij. Deze politieke vrijmaking werd geleid door predikanten, die na de kerkelijke vrijmaking opeens allemaal zeer principiële (en weinig politieke) bezwaren tegen de ARP formuleerden, en bewust aanstuurden op een breuk. Ook van andere protestaants-christelijke organisaties (de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte en het Christelijk Nationaal Vakverbond) maakten de vrijgemaakten zich vrij.
Agnes Amelink, journaliste bij Trouw, zei in haar bekende boek De gereformeerden in de vrijgemaakten de gedrevenheid van de gereformeerden van het eerste uur te herkennen: “Ze waren ervan overtuigd dat ze de weg gingen die God hun zelf wees, de weg van de waarheid – het ging opnieuw om leven en dood. Met als keerzijde een haast paranoïde wantrouwen tegen alles wat van buiten de eigen kring komt.”
Hoewel Schilder met zijn compromisloze alles-of-niets-methode het radicale klimaat in de kerk mede mogelijk had gemaakt, begon hij aan het einde van zijn leven steeds meer de schaduwzijden in te zien van de storm die hij had ontketend. Voor sommige praktische consequenties van zijn consequentie-denken schrok Schilder terug. Zijn epigonen deden dat niet. De vrijgemaakte predikanten Joh. Francke en D. van Houdt pleitten voor een exclusief-vrijgemaakte partij, van niet-vrijgemaakte smetten vrij. Zij waren voorts van mening, dat alle vrijgemaakten zich aan hun consequentie visie moesten conformeren. In de loop van de jaren veertig en zeker in de jaren vijftig, bestreden de vrijgemaakten niet alleen de synodalen, maar ook elkaar. Voor rekkelijkere vrijgemaakten, zij die voorzichtiger dachten over de gecanoniseerde consequenties van de Vrijmaking en dit en public verkondigden, was in de kerk geen plaats meer. Hun kritische brieven werden door de vrijgemaakte pers geweigerd, of van een uitgebreid naschrift voorzien. Dissidenten moest het zwijgen worden opgelegd, zij moesten worden gezuiverd. In 1950 besloten zo’n 2500 dissidente vrijgemaakten onder leiding van predikant B.A. Bos weer terug te keren naar de Gereformeerde Kerken (synodaal). Ze werden door de achterblijven als verraders beschouwd.
Ook Schilder had de zogenaamde Bos-actie veroordeeld. Niettemin voelde hij zich uiteindelijk toch genoodzaakt, tegen het rabiate radicalisme te waarschuwen. Op woensdag 26 september 1951 hield Schilder op de Kamper Schooldag de rede Zelus en zeloten. Zelus, Grieks voor ‘ijver’, had volgens Schilder een positieve en een negatieve betekenis. IJver was positief wanneer ze dienstbaar was aan de goede zaak. Wanneer ijver echter een onrijpe doelstelling voor ogen had, kon deze schadelijk zijn. IJver leidde dan tot gebrek aan zelfbeheersing en onverantwoordelijkheid. Het was dan een manier van zelfbehagen, zelfprojectie, zelfhandhaving, zelfbedrog. Iemand die zo ijverde zou een dodelijk gevaar kunnen vormen voor zichzelf en zijn omgeving. Schilder noemde geen concrete situaties of personen (het kan bijna niet anders, dat Schilder onder andere aan Francke heeft gedacht), maar wees wel op de gevaren. Zelus zonder verstand leidde volgens hem tot zelotisme. Schilder wilde niet dat mensen door zeloten de kerk uitgejaagd zouden worden. God zou een kerk willen en geen kerkje, en daarom moest de belijdenis breed zijn.
Volgens theoloog Egbert Terpstra was Schilders ideaal een brede ‘studie-kerk’ geweest. Dit was een kerk, waar iedereen welkom was die zich wilde binden aan Schrift en belijdenis alleen, en door diepgaande studie antwoorden probeerde te zoeken op actuele problemen. Schilder zou vooral het zoeken beklemtonen, in een poging daarmee het extremisme en exclusivisme af te zwakken. De vrijgemaakte kerken ontwikkelden zich na de Vrijmaking echter in een andere richting, in die van een kerk die overal een radicaal antwoord op had. Schilder heeft hier moeilijk raad mee geweten.
Op 23 maart 1952 overleed Schilder, amper een half jaar na zijn omstreden rede. Zijn niet bij name genoemde epigonen joegen Schilders waarschuwende woorden in de wind. Schilder had het morele gezag, de ontwikkelingen in de vrijgemaakte wereld te kunnen keren. Zijn vroegtijdige dood zorgde er echter voor, dat de ideeën van zijn epigonen de wind in de zeilen kregen.

Iedereen kan Schilderen
De Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) ontwikkelden zich na Schilders overlijden dus niet bepaald in de richting van een studie-kerk. Schilders compromisloze alles-of-niets-methode, maar zonder diens existentiële diepgang, werd dé manier om andersdenkenden buiten én binnen de kerk te verketteren. Meningen werden al snel principieel gemaakt en enorm op de spits gedreven, met als gevolg dat de vrijgemaakte wereld geplaagd werd door allerlei conflicten, die zich vaak jarenlang voortsleepten.
Voor veel vrijgemaakten was het erg belangrijk hoe je ‘stond’, hoe ‘goed vrijgemaakt’ je was. Ze namen niet alleen buiten- en anderskerkelijken de maat, maar ook vrijgemaakten die wat rekkelijker dachten. Ze hanteerden, in navolging van Schilder, het dus-dus-denken: Als je niet op het GPV stemde of niet het Gereformeerd Gezinsblad las, was je dus niet goed vrijgemaakt en werd je dus niet gevraagd voor het ambt van ouderling of diaken in veel kerkelijke gemeenten.
In het GPV discussieerde men meer dan vijftig jaar over de vraag, of men wel mocht samenwerken met anderskerkelijken, die net een beetje anderskerkelijk waren: de synodaal-gereformeerden (tot de jaren zestig), de Nederlands-gereformeerden (vanaf de jaren zestig) en de christelijk-gereformeerden. Tegenstanders van deze samenwerking protesteerden lang en luid, en maakten zich soms vrij van het GPV (het Comité Wederkeer GPV in 1960, de predikanten Joh. Francke en P. van Gurp in 1972 en de GPV-jongeren Marcel Flipse en Martin Jonker in 1996). Toen de vrijgemaakte wereld zich in de jaren negentig en nul voorzichtig openstelde voor net iets anderskerkelijken, hield de kerkleiding (Mees te Velde) en GPV-leiding (Janco Cnossen) extreem veel rekening met verontruste gevoeligheden, uit angst voor deining en een nieuwe vrijmaking. De alles-of-niets-methode én de angst hiervoor werkten verlammend op het vrijgemaakte leven.
Na de oprichting van de ChristenUnie in 2000 ontstond er geen Nieuw Gereformeerd Politiek Verbond. Wel vond er in 2003 de Nieuwe Vrijmaking plaats, toen zo’n 1500 kerkleden zich onder leiding van predikant P. van Gurp losmaakten en een nieuwe kerk stichtten, de Gereformeerde Kerken in Nederland (Hersteld). In 2009/2010 maakte een nieuwe groep vrijgemaakten, rondom de predikanten Egbert Heres, Egbert Hoogendoorn en René van der Wolf, zich vrij. Zij noemden zichzelf ‘dolerend’, maar wilden zich niet aansluiten bij de ‘extremistische’ kerk van Van Gurp cum suis.
De vrijgemaakten namen in de loop van de jaren zeventig en tachtig langzaam afstand van het compromisloze alles-of-niets-denken. Een belangrijke beeldenstormer in deze strijd was de theoloog Jochem Douma, die ruimte vroeg voor het compromis en benadrukte dat er ook buiten de vrijgemaakte kerk ware gelovigen waren. Dankzij Douma zochten veel vrijgemaakten naar ‘bondgenoten’ buiten eigen kring, en raakte de kerk steeds meer uit haar aanvankelijke isolement. Zo ging het GPV in steeds meer gemeenten en provincies samenwerken met de Reformatorische Politieke Federatie, en werden steeds meer vrijgemaakten lid van de Evangelische Omroep.
Douma was een nuchter theoloog, die sterk rationeel te werk ging. Ook Gert Schutte, leider van het GPV in de Tweede Kamer, kenmerkte zich door nuchterheid en zakelijkheid. In de jaren negentig en nul stuitte deze weinig spirituele houding op steeds meer verzet. Een groeiende groep (jonge) vrijgemaakten vond de kerk te koud en te kil. Zij wilden nieuw vuur in de kerk, ruimte voor het gevoel, de beleving. Toch lijken deze ‘evangelische’ vrijgemaakten op de vroege vrijgemaakten, vooral wat hun strijdbaarheid betreft. Zo hebben in verschillende kerken jonge stellen opeens grote principiële bezwaren tegen de kinderdoop en weigeren ze hun kroost te dopen, omdat dit ‘onbijbels’ zou zijn. De Vrije Baptisten Gemeente in Groningen zit bomvol 'bekeerde' vrijgemaakten, die zich in zekere zin hebben 'vrijgemaakt' van de kinderdoop. Voorganger Wim Stoorvogel van deze kerk, een ex-vrijgemaaakte, eist van nieuwe gemeenteleden dan ook dat ze zich moeten laten 'overdopen'. De vrijgemaakte kinderdoop, is zijn ogen eigenlijk geknoei met water.

Besluit
Volgens Kuitert hebben Schilders volgelingen de grote theoloog ‘in de dop gehouden’. Dit is deels waar. Schilder belandde, dankzij zijn nadruk op de objectieve waarheid, zijn kritiek op cultuur en zijn compromisloze consequentiedenken, op eigen kracht in de dop. Toen hij vlak voor zijn overlijden uit de dop wilde klimmen, was het te laat. De vrijgemaakte wereld heeft Schilders alles-of-niets-methode en zijn dus-dus-redeneringen overgenomen, maar de existentiële en intellectuele achtergrond van Schilders denken is in dit proces verloren gegaan. Degenen die de intellectueel Schilder waarderen, worden vaker buiten vrijgemaakte (en evangelische) kringen aangetroffen. Vrijgemaakten hebben niet het monopolie op de brede intellectuele theoloog die Schilder ook was. Schilders erfenis is dus van ons allemaal, dus iedereen kan Schilderen.

Geen opmerkingen: