zaterdag, maart 28, 2009

Bijna twee maanden ministeriabel

Dit artikel komt voor in dossier: Jongeling
http://www.nd.nl/dossiers/politiek/jongeling

Geplaatst: 27 maart 2009 19:55, laatste wijziging: 28 maart 2009 09:26

door Herman Veenhof

Het balletje ging rollen op 8 oktober en kwam tot stilstand op 29 november 1972. Op de eerste datum deed VVD-senator Harm van Riel de suggestie dat Jongeling maar in de regering moest.

vrijdag, maart 13, 2009

Valse start van een vrijgemaakte politiek

http://www.protestant.nl/geschiedenis/actueel-verleden/valse-start-van-een-vrijgemaakte-politiek

Vijftig jaar geleden, op 12 maart 1959 hoopte het Gereformeerd Politiek Verbond op een zetel in de Tweede Kamer. Het GPV had zich in de loop van 1948 en 1949 van de Antirevolutionaire Partij had afgescheiden en had in 1952 en 1956 zonder tastbaar resultaat aan de Kamerverkiezingen meegedaan. Deze keer hoopte het wel een zetel te bemachtigen.

De kans op een zetel was groter dan in 1956, omdat het aantal Kamerzetels was uitgebreid van 100 naar 150. Toen op de avond van 12 maart de voorlopige uitslag van de Tweede Kamerverkiezingen bekend werd gemaakt leek het er op dat het GPV eindelijk in de Kamer was gekomen. Het GPV had 39.972 stemmen behaald. Dit was veertig meer dan de kiesdeler. Twee dagen later, op dezelfde dag dat lijsttrekker L.P. Laning, lid van de Groninger gemeenteraad, op bezoek was bij koningin Juliana, werd echter bekend dat er bij de definitieve telling van de stemmen 672 stemmen meer waren uitgebracht. Het GPV bleek nu op vierentwintig stemmen na de kiesdeler niet gehaald te hebben en liep dus net een zetel mis. Zoiets was nog nooit eerder voortgekomen in de parlementaire geschiedenis. Aan de toen wel gekozen P. Jongeling vertelde koningin Juliana in 1963 over Laning: “Ik wist op dat moment al dat hij niet gekozen was, maar ik heb het hem niet gezegd. Dat vond ik zo sneu.”

De verslagenheid onder GPV’ers was groot. Dit bleek volgens het Gereformeerd Gezinsblad onder ander uit de vele telefoongesprekken waarbij soms huilend over de verkiezingsuitslag werd gesproken. Ook besteedden veel predikanten op zondag 15 maart in hun gebed aandacht aan deze teleurstelling. Een dag later diende de jurist P.W. Smits namens het GPV bezwaren in bij de vergadering van Centraal Stembureau in Den Haag, maar werd doorverwezen naar de Tweede Kamer. Volgens P.W. Smits zouden er in Amsterdam bij enkele stembureaus fouten zijn gemaakt. Hij vond dat de stemmen die bij deze stembureaus waren ingediend daarom ongeldig moesten worden verklaard. De Tweede Kamer wees de bezwaren van het GPV af. Bovendien bleek later bij hertelling dat er geen verschil was met de eerste uitslag van die bureaus. Bij een algemene hertelling van de stemmen bleek echter dat het GPV nog minder stemmen tekort kwam dan aanvankelijk gedacht, namelijk maar zestien.

Bij Jongeling, hoofdredacteur van het Gereformeerd Gezinsblad, leidde het zeer teleurstellende verkiezingsresultaat tot grote woede:

“Er zijn onder ons die, toen zij zaterdagavond [14 maart, EHK] met hun nood en verdriet over het gebeuren tot hun hemelse Vader vluchtten, in oprechtheid voor Hem konden belijden: ‘Wij behoren tot Uw volk en wij delen in de schuld van dit volk. Wij zijn uit onszelf nietswaardige zondaren. Maar Uw genade heeft ons in deze verkiezingsstrijd toch getrouw gemaakt. Wij mochten bij de stembus onze roeping volbrengen, zodat wij nu dáárover geen gewetenswroeging behoren te hebben. Daarvoor danken wij U.’ Er zijn echter onder ons kerkvolk ook anderen. Zij hebben hun tijd en energie gegeven om het G.P.V. in de rug aan te vallen en naar vermogen afbreuk te doen. En zij hebben, hoewel het aanvankelijk anders scheen, nu toch de vruchten op hun arbeid gezien. Ze hebben het G.P.V. om de verkiezingsactie niet kunnen breken, maar ze hebben wèl een deel van onze mensen ontmoedigd en in de war gebracht en verstrooid, zodat er tenslotte 24 stemmen te kort waren. Zij hebben door hun arbeid het G.P.V. deze zetel, die volkomen binnen bereik lag, ontnomen en deze aan de socialisten cadeau gedaan. Konden zij daarvoor zaterdagavond ook de HEERE danken? Of hebben zij zich nu toch gescháámd?”

In 1963 slaagde het GPV er wel in om in de Tweede Kamer te komen. De lijst werd nu getrokken door Jongeling. In tegenstelling tot Laning stond hij wel achter het program van richtlijnen, waar het GPV-bestuur vanaf 1959 aan werkte. Laning moest in 1966 een derde tegenslag verwerken, toen hij vanwege zijn kerkbezoek aan de Tehuisgemeente in Groningen door de kiesverenigingen van Groningen en Helpman niet opnieuw werd gekandideerd op de lijst voor de gemeenteraadsverkiezingen. Gelukkig voor Laning kreeg hij een plekje op de lijst van uitgerekend de oude aartsvijand van het GPV, namelijk ARP. Geschiedenis maakt soms rare stappen…

Ewout Klei, voor protestant.nl
11 maart 2009


Ewout Klei is historicus en werkt aan een proefschrift over het Gereformeerd Politiek Verbond

maandag, maart 09, 2009

Recensie: Christelijke vaderlanders

A. Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900). Wereldbibliotheek Amsterdam 2009. ISB 9789028422803. 344 pagina’s. 19,90 euro.

In haar proefschrift Christelijke vaderlanders betoogt historica Annemarie Houkes dat het moderne maatschappelijke leven in Nederland eerder geworteld is in religie dan in politiek. Na de scheiding van kerk en staat in 1848 zorgde religie voor de betrokkenheid van burgers bij politieke en maatschappelijke vraagstukken en voor de integratie van nieuwe groepen burgers in het publieke domein. De orthodoxe protestanten staan in haar onderzoek centraal. Zij werden in de loop van de negentiende eeuw een maatschappelijke gemeenschap met een duidelijk wij-gevoel, die via verschillende activiteiten een stempel op de samenleving probeerde te drukken. Aanvankelijk organiseerden de orthodoxe protestanten zich alleen in maatschappelijke organisaties en in de kerk. Pas later kwam de politiek in beeld. Houkes bespreekt achtereenvolgens de Aprilbeweging van 1853, christelijke filantropie, de evangelisatie, nationale zendingsfeesten, kerkelijke verkiezingen, de schoolkwestie en het hervormd alternatief voor partijvorming en verzuiling.
Begin negentiende eeuw was er nog geen georganiseerde orthodox-protestantse gemeenschap in Nederland. Er bestonden wel orthodoxe protestanten die zich apart groepeerden, de bevindelijken, maar zij zonderden zich af in conventikels. Verder waren er sinds 1834 de afgescheidenen. Rond 1900 echter hadden de orthodoxen zich enorm georganiseerd. Naast de erfgenamen van de Afscheiding in de Christelijk Gereformeerde Kerk waren er de Gereformeerde Kerken in Nederland bijgekomen, een fusie uit een deel van de CGK en de uit de 1886 ontstane Nederduitsche Gereformeerde Kerken. Verder waren er ook orthodoxe hervormden, waarvan een deel zich had georganiseerd in de Gereformeerde Bond. Al deze groepen hadden naast hun eigen kerken ook een eigen verenigingsleven op sociaal en politiek gebied. Ongeveer een derde tot maximaal de helft van de Nederlandse bevolking was orthodox-protestant, afhankelijk of je de ‘ethischen’ in de Nederlandse Hervormde Kerk er niet onder rekende of wel.
De opkomst van de orthodoxie had alles te maken met de invloed van het Réveil, een internationale opwekkingsbeweging waarin persoonlijke geloofsbeleving centraal stond. Ook kan de orthodoxie worden gezien als een reactie op de conservatief-liberale en later moderne theologie en op de hegemonie van de liberale predikanten en bestuurders in de kerk en godsdienstige verenigingen. Vooral na 1848 kreeg de orthodoxie de wind in de zeilen. De NHK was als gevolg van de grondwetswijziging van 1848 niet meer de door de overheid bevoordeelde publieke kerk en werd gedwongen om zich te bezinnen op haar nieuwe plek in de samenleving.
Politiek als wetgeving ging volgens Houkes pas leven bij de burger als ze zaken aanroerde op godsdienstig terrein. De Aprilbeweging van 1853, toen hervormde kerkenraden en kerkleden protesteerden tegen het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in ons land en de regering-Thorbecke, was daarom een bevestiging van de grondwet van 1848 en gaf de scheiding tussen kerk en staat vorm. De NHK, vroeger de publieke kerk, had meer afstand genomen ten opzichte van de overheid. Hoewel lang niet alle orthodoxen de Aprilbeweging steunden nam men wel de vorm van protesteren over. In 1856 protesteerden orthodox-protestantste predikanten en kerkleden via een petitie tegen de nieuwe schoolwet en dankzij de inzet van rechtzinnige kerkenraden werd het volkspetitionnement van 1878 een groot succes.
Vanaf de jaren veertig werden er allerlei orthodox-protestantse verenigingen opgericht die zich bezighielden met filantropie, evangelisatie en zending. Een belangrijke drijvende kracht hierachter was de orthodoxe predikant O.G. Heldring, een belangrijke voorman uit het Réveil. Orthodox-protestanten zetten zich in voor de armen en minderbedeelden. Het ging niet zozeer om het verbeteren van de materiële levensstandaard maar om morele opvoeding en bekering tot het orthodoxe geloof, dat het ware geloof zou zijn. Orthodoxe protestanten claimden het woord ‘christelijk’ exclusief voor zichzelf. Als je niet orthodox was, was je eigenlijk ook geen christen. De antithese van G. Groen van Prinsterer en A. Kuyper tussen geloof en ongeloof liep in werkelijkheid ook dwars door het christendom heen.
Een plek waar de orthodox-protestantse gemeenschap het best werd verbeeld waren de zendingsfeesten, die fungeerden als een soort EO-jongerendag en -familiedag avant la lettre. De zendingsfeesten waren tot de doleantie van 1886 interkerkelijk van opzet. De bezoekers, die dankzij de nieuwe treinverbindingen afkomstig waren uit heel Nederland, zongen samen psalmen en luisterden naar predikanten en andere sprekers die spraken over strijd. De zendingsfeesten waren op deze manier een manifestatie van orthodoxe zelfbevestiging en macht. De orthodoxen zagen zichzelf enerzijds als een groep die in Nederland werd onderdrukt, omdat de bestuurders van de NHK liberaal waren en de kleine luyden geen stemrecht hadden, maar aan de andere kant waren zij het ware volk van God, het nieuwe Israël. De politieke betekenis van de zendingsfeesten werd ingezien door vriend en vijand. Kuyper maakte er uitgebreid reclame voor zijn nieuwe, op 1 april 1872 opgerichte, krant De Standaard en de liberale pers schreef kritische reportages over de zendingsbijeenkomsten, die mij een beetje doen denken aan hoe tegenwoordig de EO-jongerendag door de seculiere pers wordt verslagen. De typeringen ‘fundamentalisten’ en ‘gristenen’ vielen niet omdat deze begrippen in de twintigste en eenentwintigste eeuw zijn bedacht, maar wel schreven de liberalen uitgebreid over ‘hel en verdoemenis’.
Dat de liberale pers zo negatief was had volgens Houkes mede te maken met de angst voor de potentiële macht die de orthodoxen hadden. In 1867 kregen de liberalen voor het eerst met deze macht te maken, toen in de NHKen het algemeen mannenkiesrecht werd ingevoerd. De orthodoxen wonnen en kregen behalve uiteraard het platteland ook de grote steden in handen. De kerkelijke verkiezingen zorgden voor politisering, er werden zelfs kerkelijke kiesverenigingen opgericht, en voor polarisatie, met name Groen, Kuyper en hun aanhangers wilden dat de kerk zou worden gezuiverd van alle niet-orthodoxe smetten.
Door zijn ramkoers kwam Kuyper in conflict met de vrijzinnigen maar vooral met de orthodoxen die het niet eens waren met zijn agressieve stijl van optreden. Kuyper noemde hen de ‘irenische partij’ die ‘politocofoob’ zou zijn. Toen in 1886 Kuyper en zijn ‘gereformeerden’ de NHK verlieten, Groen was inmiddels overleden en het is maar de vraag of hij zich ook vrijgemaakt zou hebben door mee te doleren, werd de identiteit van de overgebleven ‘hervormden’ vooral bepaald door het niet-kuyperiaans zijn. In reactie op Kuypers gereformeerde ‘vrije kerk’ ontwikkelden enkele hervormde theologen het concept van de ‘volkskerk’, een kerk waar orthodoxen en vrijzinnigen hun plek hadden. Ook politiek leidde de doleantie tot andere keuzen. Bijna alle gereformeerden van Kuyper steunden de in 1879 opgerichte Antirevolutionaire Partij, maar de hervormden stemden verdeeld. De in 1908 opgerichte Christelijk-Historische Unie, een unie van zelfstandige kiesverenigingen, kreeg niet de steun van alle hervormden en was alleen tijdens de verkiezingen actief. Hervormden hadden het niet zo op met politieke strijd en vonden goed bestuur veel belangrijker. Ze waren wel actief in de maatschappij maar meer op de manier van het Réveil, dus via inwendige zending en het helpen van mensen in nood. Dankzij de inzet van hervormden werd in 1911 een wet ter bestrijding van de zedeloosheid aangenomen, waarin onder andere het bordeelverbod was opgenomen.
De dissertatie van Houkes is origineel en laat zien dat politieke geschiedenis en religiegeschiedenis elkaar soms erg kunnen overlappen. Religie was in de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke factor in politiek en maatschappij en niet louter conservatief, omdat de NHK met het algemeen mannenkiesrecht in 1867 de Nederlandse staat precies vijftig jaar vooruit was. Houkes laat zien dat religie ook een belangrijke rol speelde bij de vorming van de natiestaat. Naast het individualistische liberale burgerschap ontstond er ook een christelijk burgerschap met een andere visie op hoe men een goede vaderlander kon zijn. Ondergetekende heeft vanwege het exclusieve karakter van het christelijk burgerschap – goede Nederlandse burgers zijn christelijke burgers - meer sympathie heeft voor de liberale visie. De grote verdienste van de notie van een christelijk burgerschap is niettemin dat hierdoor een nieuwe groep mensen politiek en maatschappelijk is geïntegreerd. Christelijke vaderlanders biedt daarom meer dan alleen een beschrijving van een stukje geschiedenis.

Ewout Klei